Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/230

Deze pagina is proefgelezen

aan haar vader, aan hare kleine zusjes, waarover zij te waken had, en die zij met een goed voorbeeld moest stichten? En waren ze onjuist nu nòg, zouden ze het altijd blijven? Ze zeiden haar het tegendeel, die onrustige kloppingen van haar hart, en dat gevoel van angstige beklemdheid, te midden van die liefelijke gewaarwordingen en dat onuitsprekelijk welbehagen, waardoor zij overmeesterd werd, nu nòg bij het terugdenken aan zijn smeekenden blik, zijn zachten handdruk, zijne welluidende stem, die zoo aandoenlijk wist te klagen, zoo minnelijk vleien, zoo zoetelijk dwingen, dat zij zich als bekoord en als overheerd zag, en wel gaarne zich liet meevoeren tegen haar gezond verstand in, dat haar zeide: »gij en hij passen niet samen." Ze waarschuwden haar dat eene vriendschap, die zich onder zulke verschijnselen openbaarde, en in zulke mate haar geheele hart vermeesterde, wel eens iets anders dan deze, wel eens LIEFDE kon zijn, diezelfde liefde, waarvan zij niet had willen hooren, en die zich verkapt had om ingang te vinden! Welnu, als dat ware, dan zou zij die weerstaan, daartoe was ze besloten. Fransje Lantscroon was geene sentimenteele dweepster, geen kind van weelde, door ledigheid verweekelijkt, wier overspannen fantasie liefst naar het onmogelijke heenzwierf, en die hunkerend naar de gestolen wateren, een geheimen, ongelukkigen hartstocht het ideaal harer jonkheid zoude achten. Zij was de dochter van eene degelijke huismoeder, eener vrome Christin, die haar goede beginselen had ingeprent, door woord en voorbeeld tot alle vrouwelijke deugden had aangespoord, en toen die leiding haar ontviel, was er in haar reeds een fondament gelegd, waarop zij niet verzuimde zelve voort te bouwen. De volkomene vrijheid, die haar ten deel viel, met de ernstige werkelijkheid, waartoe zij geroepen werd, legde haar tot verplichting op om over zich zelve te waken, en niet zwak te zijn; zij was vroeg tot eene jonkvrouw gerijpt, maar zij had ook vroeg het besef van hare vrouwelijke plichten, en zij had haar Bijbel, die het haar predikte, waar geene moederlijke stem haar waarschuwde: »het oog dat ergert, moet worden uitgerukt."

En toen zij nu had onderkend dat de jonge Graaf zulk eene ergernis voor haar worden kon, meende ze niet te aarzelen noch te wankelen, maar door te tasten, eer die onuitroeibaar was geworden. Terwijl dit goede besluit vast bij haar was gerijpt, was