Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/231

Deze pagina is proefgelezen

Hendrik Prouninck tot haar gekomen, om, volgens de gemaakte afspraak, haar de begeerde inlichtingen te geven, en te vernemen, op welke wijze hij haar behulpzaam kon zijn in de uitvoering van haar plan, waarvan hij aan Floris geene kennis wilde geven, vóórdat het uitvoerbaar was bevonden. Maar zij was niet meer gezind zijn dienst aan te nemen! En hij die dezen dienst wel zeer tegen zijn hart kwam aanbieden, was al te voldaan dat zij werd afgewezen, om zich anders dan voor den vorm van deze uitspraak te beroepen.

»Zeg het hem, waarde Hendrik! dat ik mij anders beraden heb, en dat, hetgeen wij voorhadden, niet zijn moet. ’t Is voor den Jonker en voor mij beter, dat onze conversatie hierbij blijft, al is ’t ook, dat ik een goed gedenken wil houden van zijne… vriendschap, en hem bidde dat ook te doen van de mijne; maar dat wij elkander niet moeten weerzien; zeg hem dat vroedheid als vroomheid mij manen tot dit besluit, en dat ik van zijne courtoisie wachte, er in te berusten."

Wijsheid en deugd was het zeker, die deze uitspraak voor schreef; maar na alles wat wij van Floris hebben waargenomen, was hij zeer weinig in de stemming om de waarde dier wijsheid te erkennen en er vrede mede te hebben. En toen hij in het vuur zijner blijdschap Hendrik te zien diens arm had genomen met de vraag: wanneer ze nu naar joffer Lantscroon zouden gaan? durfde deze niet rechtstreeks voor de harde waarheid uit komen; maar ving aan met te antwoorden, dat de joffer geen lijd had bepaald voor hunne ontvangst, dat zij zeer zeker niet kon verdacht zijn op dit bezoek, en dat hij ook niet zag hoe zoo iets hem mogelijk zou wezen!

»Het is mogeJijk, en met toestemming van monsieur de la Rivière!" riep Floris in triomf, »en onder hooge goedkeuring van den achtbaren Alartsz! Wij hebben nu een vrij uur vóór ons, wachten we niet op uw broeder, die immers niets van ons plan weet? en laat ons nu gaan!"

»Maar wij kunnen niet gaan, zonder te weten of Francijntje het toestaat," had Hendrik in verlegenheid aangevoerd.

»Dat was toch het eerste waarnaar gij hadt behooren te vragen," voegde Floris hem toe, reeds wat ontstemd over die onhandigheid, »maar dat doet er niet toe, als wij er zijn, zal zij ons wegzenden, zoo zij het noodig acht met eene bestraffing over