Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/232

Deze pagina is proefgelezen

de stoutheid… de bestraffingen van Francijntje Lantscroon zijn zoo zoet!"

»Die zou nu toch heel scherp vallen, Floris, want ik mag u niet langer in onzekerheid laten, allerminst vleien met hoop, " ving Hendrik aan, en de harde waarheid kwam er uit. Floris kon haar niet dragen; hij was in toorn opgevlogen tegen den goeden Prouninck, aan wiens ongeschiktheid of kwaden wil hij deze uitkomst toeschreef; hij had hem de hardste, de onrecht vaardigste verwijten gedaan; Hendrik had gedragen en verdragen, zoolang en zooveel als mogelijk was, maar ten laatste had hij ook vuur gevat, en de twist was geëindigd met een afscheid, dat zeer veel op eene vriendschapsbreuk geleek. Hendrik in ’t hart gekrenkt, had echter al spoedig berouw zich aan drift te hebben toegegeven jegens den jongen Graaf, in wien hij nooit zijn weldoener voorbijzag, en juist op een oogenblik, waarin deze, naar het hem toescheen, zijne vriendschap het meest behoefde, en het meest verschoonlijk was, haar niet recht gewaardeerd te hebben. Bij kalmer nadenken moest hij het erkennen, hij had de belangen van Floris bij Francijntje niet voorgestaan uit alle macht, en hij had al te schielijk berust bij eene uitspraak, die den vriend het hart moest krenken, en hij was zich bewust, dat die lauwheid niet alleen oorsprong nam uit voorzichtigheid, die de stormen liefst zag afdrijven, welke het jeugdig hart van den vriend stonden te beroeren; maar ook nog uit iets anders, dat hij nauwelijks aan zich zelf durfde bekennen, dat hij niet zonder zwaren strijd voor Floris verborgen hield en dat deze toch scheen te raden: hij ook koesterde sedert lang eene geheime genegenheid voor Francijntje Lantscroon, die meer rustig, minder gehaast zich te uiten, omdat ze meer hoop had dat een later tijd haar betere rechten tot spreken zou geven, daarom echter niet minder teeder en vooral niet minder diep was dan die, welke de jonge Graaf zoo plotseling voor haar had opgevat, en waaraan deze zich had willen overgeven met al de roekeloosheid, met al de drift der eerste jeugd. Zijn stille liefde behoefde niet ongelukkig te zijn. Als hij het hart van Francijntje had kunnen winnen, lag er niets onoverkomelijks tusschen hen beiden. Er bestond geen belangrijk verschil van stand — de vaders waren voormaals politieke vrienden en bondgenooten geweest — en al had de gunstgenoot van Leycester voor zijne zonen in vorige