Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/241

Deze pagina is proefgelezen

overkomt en alles wat er in hem omgaat aan mij mede te deelen," vroeg de la Rivière op eenen toon van bonhomie, die haar zonderling trof.

Hoe onbestemde denkbeelden Francijntje zich ook gevormd had van eene betrekking als die er tusschen Floris en haar zou kunnen bestaan, het was niet in haar opgekomen dat zijn Gouverneur, diezelfde man over wien hij zich met zooveel bitterheid had beklaagd, er de vertrouwde van zou kunnen zijn, en waar zij het niet betwijfelen kon of deze dat vertrouwen bezat, begreep zij niets meer van Floris, en begon zij zich zelve te wantrouwen, als die eigene zwakheid van hart aan anderen toedichtte en dan kon het ook wel zijn, dat zij zich had bedrogen in het oogmerk van zijn bezoek, en dat hare onheusche wijze van hem te verdrijven, door zijne omgeving als eene beleediging aan een Heer van die kwaliteit, hoog werd opgenomen, dat alles vloog haar verward maar bliksemsnel door de gedachte, terwijl zij die lucht gevende zonder te overwegen dat zij het gevaar als tegenliep, vroeg met eene stem, waarin hare sterke gemoedsbeweging trilde: »Zoo is het veellicht om die oorzaak dat Uwe Edelheid mij komt spreken?"

»Inderdaad, om geene andere…" De la Rivière zweeg eene poos en bleef haar oplettend gadeslaan; terwijl zij de oogen neer sloeg en in hare verlegenheid het hagelwit voorschoot je verkreukelde »of ’t een voddeken waar." »Graaf Floris heeft u in den loop van dezen dag een bezoek willen brengen, is het niet zóó?" vroeg de Fransche edelman met zekeren nadruk.

Francijntje wist niet waarom het haar zoo onaangenaam trof, dat Floris geen het minste geheim scheen te knnnen bewaren voor dien man, zelfs niet dat zijner eigene dwaasheden; ook was het nu geen blos van schaamte, maar van toorn en ergernis, die haar voorhoofd en wangen overpurperde, toen zij het hoofd naar de la Rivière ophief om te antwoorden.

»Als de Heer Graaf dat een bezoek noemt, mijns ondanks bij mij te komen invallen in mijns vaders huis! Ik weet wel, men heeft hier slechts de kling van de huisdeur te lichten, en er zijn geen heereknechts, zooals ten zijnent, om aan te dienen of af te wijzen… maar dat is toch geene reden om zoo onbescheiden te zijn, zonderling niet voor een edelman, die gezegd wordt zich op hoffelijke manieren te verstaan?"