Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/243

Deze pagina is proefgelezen

»Waarom? Ik kan toch niet onderstellen dat een meisje als Francijntje Lantscroon uit luim of uit moed wil de beloften van den eenen dag reeds den volgenden zal breken…"

»Neen mijnheer, uit luim of uit moedwil was het niet, dat verzeker ik u… maar men laat zich weleens in gulgauwe goelijkheid tot eene belofte verlokken, daaraf men bij rijper nadenke n inziet dat zij niet moet worden nagekomen…"

»Dat er zulke beloften gedaan worden, is maar al te waar, doch ik begrijp niet waarom gij hebt geacht dat de uwe aan den jongen Graaf tot die soort zou moeten behooren."

»Wel mijnheer de la Rivière, mij dunkt dat zoudt gij, gij toch wel raden kunnen!" sprak zij met verwijt, »Ik meende zelfs dat gij vóór ieder ander zoudt hebben ingezien, dat er geen verkeer behoorde plaats te vinden, tusschen den jongen Graaf en mij, veelmin datgene, wat hij scheen te verlangen: eene vriendschappelijke betrekking."

»Ik ben nimmer van gevoelen geweest, dat een gemeenzaam vriendschappelijk verkeer met vrouwen en joffrouwen, van degelijken, zedigen aard en heusche manieren van schadelijke werking zou konnen zijn op een aankomend jonkman, en ik belijde dat de kennismaking met joffer Francijntje Lantscroon mij in geenen deele tot een ander gevoelen brengt," sprak hij zeer minzaam met eene hoffelijke buiging.

»Maar ik ben jonkvrouw noch joffer, ik ben niet dan een simpel burgermeisje!" hernam zij, hem altijd aanziende met eene verwondering, waaronder de fijne vleierij voor haar te loor ging.

»Het is mij niet gebleken dat adelijke joffers en vrouwen van aanzien bij uitsluiting in ’t bezit waren van al zulke deugden, gaven en krachten, als welke mij wenschelijk voorkwamen in de vrouw te vinden, die invloed zou oefenen op mijn pupil, ter contrarie…" eindigde hij, Fransje met opzet aanziende, »heb ik bij jofferen van minder conditie wel eens gevonden wat men bij vele aanzienlijke te vergeefs zoude zoeken."

»’t Is wel hoffelijk van u, mijnheer, wat ge daar zegt," sprak Francijntje met een zachten blos, »maar ik meende dat alleen reeds de groote ongelijkheid van stand… alle nadere betrekking tusschen den Graaf en mij als vanzelve moest verbieden."