Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/244

Deze pagina is proefgelezen

»Och waarom? Op uwen zijn leeftijd, waarin de gelijkheid van gevoelens, inzichten en vermaken zoo heel licht die uiterlijke ongelijkheid doet overzien, al is ’t dat zij die niet effent."

»O ja! wat ons belangt… maar de vrienden en voogden…"

»De vrienden en voogden, zoo ze wijs willen zijn, zullen het zoo nauw niet nemen met de afkomst en den rang van vrienden of vriendinnen, in wier personen ze overigens goed betrouwen stellen; overtuigd dat zoodanige vluchtige verbintenissen, als er door jongelieden gesloten worden in hunne teere jeugd en staande den academietijd, vanzelve verbroken worden met het rijpen der jaren; men ziet dan van weerszijden alles met een ander oog… verkoeling volgt er uit; men begint te voelen dat men elkander kan missen, men vangt aan te begrijpen dat men eik anders vooruitzichten in het werkelijke leven zou kunnen schaden; en zoo niet beiden tegelijk ten gevolge van die nieuwe beschouwing zich terugtrekken, is het toch altijd één van beiden zeker, de meest zelfzuchtige, de jonkman, tenzij niet de meest liefhebbende, de vrouw, in de liefde zelve er de kracht toe vindt — Hoe het ook zij, de innerlijke scheiding is meestal vol bracht, aleer de uiterlijke: die der verandering van staat of van woonplaats haar komt voltooien…"

»Wel dan mijnheer, als dit alles zoo is, en ik begrijp zeer goed dat het zoo zijn zal, zonderling in ’t geval van een Heer als de Jonker van Culemborg, zoo zult ge het goedkeuren dat men… liever niet aanvangt… waar zulk eind is te wachten…"

»Dat ware zeker voor alles het beste; maar, zijt gij zoo heel zeker, mejoffer, dat hier gansch geen aanvang is?" vroeg de la Rivière met zijne wondervol zachte stem, terwijl hij haar in de oogen trachtte te zien, die zij nedersloeg zonder te kunnen verhinderen dat de gloed op hare wangen hem hare sterke aandoening verraadde; toch antwoordde zij moedig van geest, maar met eene zachte, weifelende stem:

»Sinds het eene foute was aan te vangen, dient men den voortgang te mijden, daaraf men onrust, strijd en smarte heeft te voorzien!"

»Daar bestaat geene aardsche vreugde, die niet door eenige moeite, eenige bekommering, eenigen zelfstrijd, en menig gevaar moet worden gekocht…"

»Dezulke, daaraf men dit vooruit weet, behoort men te mijden,