Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/249

Deze pagina is proefgelezen

meiske, dat de inspraak van haar geweten meende te volgen met eene betrekking af te wijzen, die haar zorge en onrust voorspelde en daarin zij een bron zag van list, bedrog en onheil; maar ik heb niet voorzien, dat anders te doen beter ware, ook voor den jonker; ik heb gansch niet bedoeld hem schade of kwaad toe te brengen, Ter contrarie van dien, ik achtte dat het voor hem als voor mij zóó beter ware, al vreesde ik dat het hem wel wat leed zoude doen voor ’t oogenblik; ik voelde zelve leed, maar ik meende men moest zich niet sparen, als de consciëntie spreekt. Ge1oof mij toch, goede Heer, dat ik den minnelijken Jonker, dien ik weet dat niet gelukkig is, op de wijze van anderen in zijne jonkheid, zeer van harte alles goeds en liefelijks wensche en hem dat ook zou willen aanbrengen, alleen, ik heb niet geweten hoe; zeg gij het mij dan, zoo mijne fout nog is te herstellen, en onderwijs mij, ik zal u wel kunnen volgen en vatten, al is ’t dat ik onwetend ben uit mij zelve, en mij in dit singulier geval kwalijk heb gedragen… dat is geen wonder! ik ben sinds mijn dertiende jaar mijne eigene opvoedster en leidsvrouw, ik heb geene moeder om mij te besturen en voor te gaan, en bij mijn vader, die met vele zaken belast is, en ’t hoofd altijd vol heeft ook met bezwaren over Staat en Kerk, kon ik toch wel geen raad vragen in eene zaak, die hij, ik ben dies zeker, kinderspel zoude noemen, daar men niet op achten moet. Ik heb daarbij al de zorge voor zijne huishouding voor mijne rekening, en twee kleine zusjes groot te brengen, al ’t welk mij gansch geene vrijheid laat, mij zelve in zwarigheden te brengen, daaraf verstrooidheid en onlust volgen moeten; zoo is ’t gekomen dat ik wat brusk en wat liefdeloos, ik erken het nu, den Jonker heb afgeslagen, wat ik eerst had toegezegd; maar als dat tot zoo groot perikel kan zijn voor hem als ik uit uw spreken meen op te merken, dan, waardige Heer, neme ik mijne afwijzing terug, mits gij me den weg wijst dien ik zal te volgen hebben, welovertuigd dat gij niet de man zijt, die mij op een pad van gevaar en zonde zult voeren!"

»Neen voorzeker, die zal ik niet zijn!" riep nu de la Rivière zoo getroffen, dat hij eenige oogenblikken noodig had om zich te herstellen, eer hij verder ging. Hij was opgestaan onder het spreken van Francijntje, zijn gelaat stond in gloed, zijne oogen vulden zich met tranen, hij had somtijds het hoofd gebogen en de hand voor het voorhoofd gebracht, als onder eene aandoening