Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/25

Deze pagina is proefgelezen

»Hoe ge ze ook gering schat," ik wenschte dat men mij gegund hadde te Leiden bij de mijnen te blijven, want de recreatie die gij voor onzen jonker hebt noodig geacht, is mij al reede duur te staan gekomen in groote onrust… "

»Die zal dan nu geleden zijn! want zie daar treedt de oudste Prouninck buiten het gewoel, en de anderen zullen ook wel opdagen," sprak de Fransche edelman opgeruimd.

»Zijn broeder volgt niet! daar is wel de zoon van den Burgemeester! — maar Floris is niet bij hen!"riep nu Zwaerdecroon overluid, zonder er aan te denken dat zij op den publieken weg stonden, en bijgevolg de opmerkzaamheid moesten gaande maken van de voorbijgangers.

»Seigneur Dieu! Wat kan dat zijn!"sprak de la Rivière; en haastig snelde hij de komenden te gemoet, eer die tijd hadden hem te naderen. »Waarom zijt gij alleen? Waar is de Graaf? Wat is hem overkomen?" vroeg hij op gejaagden toon, eer zij iets konden zeggen.

»Niets geen kwaad, monsieur de la Rivière, wees gansch gerust!" riep Aart Amelisz vooruittredende, »ontstel u niet, meester Zwaerdecroon, er is niets onaangenaams voorgevallen," voegde hij er in één adem bij, zich tot dezen keerende, die langzamerhand was aangekomen, doch met zoo zichtbaren zielsangst op het gelaat, dat hij de nieuwsgierigheid opwekte van de voorbijgangers, wier aandacht getrokken werd door de vreemde taal en de kennelijke ontsteltenis der beide heeren.

»Het is werkelijk niets, mijnheer! dan een inval van onzen jongen Graaf, die verkoos nog wat bij den olifant te blijven," hervatte nu Jacobus Prouninck, zich aan de la Rivière richtende met een glimlach, die wel iets ondeugends had. »Althans op hetzelfde oogenblik dat ik met geen geringe moeite ruimte had gemaakt, liet hij Amelisz los, stiet dezen in zijne plaats vooruit, en stortte zich met mijn broeder op nieuws in ’t gedrang. Wij gaven het niet op, meester Amelisz en ik, maar het baatte ons niet, of we ons al lieten duwen en verdringen om zijnentwil, wij moesten het ten laatste opgeven, en zouden nu verder niets meer weten, Zoo wij niet pas een paar academievrienden hadden aangetroffen, die ons wisten te zeggen, dat de jonker in het spel was te ruggegaan, dat zij hem hadden gesproken, dat hij vroolijk en wel was, en hun gevraagd had, zoo ze iemand van zijn gezelschap