Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/270

Deze pagina is proefgelezen

bij de zekerheid die de laatsten hadden, dat hij niet meer het recht had buiten de functiën te treden, die hem waren aangewezen, en waarvan hij zich in waarheid tot ieders genoegen had gekweten; dit bleek allermeest bij ’t gemis van zijne diensten. De la Rivière, die, al had hij daarvoor geene andere redenen gehad, reeds door zijne onkunde van de Hollandsche taal moest afzien, van alle bemoeiing met de huiselijke détails, had ze overgelaten aan Aart Amelisz, die juist bezig was zijne dissertatie te schrijven, om den doctorsgraad te verkrijgen in de theologie, waarbij Zwaerdecroon hem in zijne vrije uren behulpzaam was. Zijn toezicht was dus niet scherp, en hij liet het meest aankomen op Vrouw Hubrechts en op Mr. Gerlo de kok, en hoewel deze volgens de latere lofspraak van den Burgemeester »zijn best had gedaan," ontbrak er veel, vooral waar het op orde en overvloed aankwam. De la Rivière een weinig spartaansch op het laatste punt, was toch zeer gevoelig voor het eerste, en Floris, die gansch niet ongevoelig was voor de genietingen der tafel, onderkenden dus bij ervaring zoowel als de overige leden van het gezin de deugdelijke diensten van meester Alartsz in dezen kring, en te eerder daar men zich nu niet aan zijne gebreken had te ergeren, al hetgeen maakte dat ieder hem goed gelaat en heusche blijdschap toonde bij zijne wederkomst; de jonge Graaf niet het minst met het oog op zijn feest dat nu zoude doorgaan. De uitnoodigingen waren geschied en aangenomen, en reeds werden er de noodige toebereidsels gemaakt in afwachting van den grooten dag, die door alle nieuwsgierigen en belangstellenden te Leiden met niet geringe verwachting werd te gemoet gezien en veel besproken, zelfs onder dezulken, wier roeping het volstrekt niet was er zich mede te bemoeien.

Men ziet het, ons verhaal heeft een weinig en zig-zag gemarcheerd, en wij zijn nu na veelvuldige zij- en terugsprongen tot het punt weergekeerd, waarvan wij uitgingen bij het openen van dit hoofdstuk: de praatjes der Leidenaars over den jongen Graaf van Culemborg en zijn aanstaand banket. Meester François Lantscroon had er voornamelijk schuld aan, dat daarvan zooveel ophef werd gemaakt in allerlei stand. Als deken der schutterij, en overwegende dat de leden van den Magistraat zouden tegenwoordig zijn, had hij uitgedacht deze gelegenheid waar te nemen, om den jongen Graaf van Culemborg als bewoner van zijn huis