Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/277

Deze pagina is proefgelezen

en huis weder te keeren, was hij niet zoo staatsgezind geworden of de oude zuurdeesem bleef door hoofd en harte heenwerken, en zijn vriendschapsband met Prouninck, gezegd Deventer, zijne aanhankelijkheid aan den Graaf van Culemborg waren de onschadelijke, hoewel gansch niet onopzettelijke uitingen er van Francijntje kende deze dispositie van haar vader al te goed, om eene uitvlucht te zoeken en het verlangen van den Burgemeester af te wijzen, en waarheid is het, dat zij zich dezen dwang liet opleggen met eene gewilligheid, waarin misschien… wist zij het zelve? geheime voldoening wegschool. Francijntje Lantscroon was er zeer verre af van dien innerlijken vrede te genieten, dien men zou gewacht hebben, dat uit haar verstandige afwijzing had moeten volgen. Het gesprek met de la Rivière had een gedachtenkring voor haar geopend, waarin zij zich wel gaarne liet rondvoeren, en die niet zeer geschikt was hare ruste te bevorderen. De arme, jonge Graaf was eer te beklagen dan te beschuldigen, om den onhoffelijken drang, waarmede hij hare vriendschap had willen winnen; dit wist zij nu, zij wist nu ook, dat zijne behoefte aan zachte deelneming geen voorwendsel was, zooals andere jongelieden er soms gebruikten; het was haar duidelijk geworden, dat zij hem goed had kunnen zijn, men had haar de mogelijkheid laten inzien, dat het zonder tegenstand, ja onder de begunstiging zelf zou kunnen geschieden van dien man, wien de leiding van den Jonker was toevertrouwd. Daarin lag voor haar eene geruststelling voor het vrouwelijk gevoel, dat juist bij het denkbeeld van een heimelijk samenspannen met Floris was opgeschrikt, en gaf het haar, naar ze meende, eene zekere vrijheid om over de mogelijkheid eener betrekking na te denken, die zij uit al te groote schroomvalligheid had afgesneden. »Ja, het was zoo! er kon toch niets van worden voor hare toekomst en ’t geen de Gouverneur haar had doen opmerken, was maar al te waar; als de Jonker van de academie ging, of wellicht nog eerder, zou die schoone droom van vriendschap verstoord zijn… maar zou de zoetheid dier stille, onschuldige genegenheid niet wel waardig zijn, dat ze met wat bitters werd gekocht?" begon zij zich zelve af te vragen. In den ruwen, lossen toon der jongelieden van haar stand, hetzij ze haar wilden meetroon en om »pret te maken," hetzij ze haar aanzochten tot meer degelijk doel en van hijlik en huisgezin spraken, begonnen haar al meer en meer