Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/281

Deze pagina is proefgelezen

»Wanneer en hoe?" moest zij zich afvragen. »De gelegenheid zal toch wel ééns komen," zuchtte zij met een beklemd gemoed, want de hoop begon haar te ontzinken. Wàt zij onder gelegenheid verstond, durfde zij voor zich zelve niet uitspreken; maar al sprak zij de gedachte niet uit, er lag toch voor haar in begrepen, dat Floris zelf die gelegenheid zou daarstellen, zoude zoeken, dat hij een stap ter hereeniging zoude doen, en dat, als hij een weinigje vriendschap voor haar had, de beslissing van zijn Gouverneur en hare eigene afwijzing, niet zoo heel zwaar bij hem behoefden te wegen, alsof er gansch geen beroep mogelijk ware van zulke uitspraken. Hetgeen ze eerst in oprechtheid gevreesd had, begon ze nu wenschelijk te achten, en ze vond het vreemd en hard, dat een jonkman zich in zulk geval zoo uitermate strikt hield aan een eerste verbod. Te harder, daar zij al zeer spoedig, zoowel door »het vliegende gerucht," als door hare eigene observaties, de overtuiging verkreeg, dat Floris veel meer vrijheid genoot dan voorheen, en dat hij het slechts behoefde te willen, om haar te kunnen wederzien. Maar wilde hij het? Ziedaar wat zij begon te mistrouwen, waaraan zij eindigde met te wanhopen.

Zij had hem voor het eerst weergezien in de kerk. Hij zag er zoo bleek en neerslachtig uit, dat zij tot tranen toe geroerd werd van mededoogen, zooals zij meende, en de teederste zucht harer ziele hem te gemoet vloog; maar de jonge Graaf zag niet naar haar om, hij hield strak het oog op den leeraar gericht, en als hij al eene enkele maal den verstrooiden blik ter zijde wierp, was het niet den haren, dien hij zocht, zij zag het zeer duidelijk. In de kerk! zich door den jongen Graaf laten afleiden lom hem denken meer dan om de preek! het was eene groote zonde, zij beleed het met onrust… maar de afgod, dien zij er wierookte, strafte haar zelf voor dien dienst! Hij kende hare plaats niet in de kerk, hij had haar niet kunnen opmerken, troostte zij zich; maar dienzelfden troost kon zij moeielijk aannemen, als de jonge Graaf met de Prounincks haar huis voorbijging en zij… zij wist zelve niet hoe het kwam, juist aan het venster stond, en als dan Jacobus de eenige was, die, als ter sluik, het oog naar boven hief, en de beide anderen de hunne te strakker naar den grond richtten, alsof de Leidsche straatsteenen zooveel merkwaardigs hadden! De Graaf en zijn vriend waren dus wel zeer ontstemd tegen haar, dat ze zelfs geen groet van gewone beleefd-