Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/286

Deze pagina is proefgelezen

heid, die niets was dan de terugwerking van den dwang, dien hij zich moest aandoen. Neen! zoo vaak hij het huis van Lantscroon voorbij moest, raadde Floris het als bij ingeving, dat hij het hoofd maar had op te heffen om Francijntje te zien; maar juist daarom ging hij voorbij met gebogen hoofd, de gewone wellevendheid vergetende, onder den storm zijner aandoeningen! Zoo was het ook geweest op de ruïne van de Abdij te Rijnsburg. Niet als het jonge meisje was de Graaf tegen Zijn wil overgehaald om bij het »Landjuweel" der rhetorijkers tegenwoordig te zijn; integendeel, de lust daartoe was bij hem opgekomen, en zijne omgeving had zich naar zijn verlangen geschikt. Het gebeurde zoo zelden dat hij den wensch uitte naar eenige uitspanning, dat de la Rivière geene zwarigheid maakte dezen te voldoen. De Burgemeester had een kleinen boeier afgehuurd; de jonge Graaf had zelf zijn gezelschap gekozen, en was gedurende den tucht zoo opgewekt en vroolijk geweest, dat allen die belang in hem stelden er zich in stilte over verheugden.

Bij het aankomen te Rijnsburg echter, trof men samen met eenige heeren en dames uit ’s Hage, die zich bij het gezelschap voegden tot geheimen spijt van Floris, die zijn vriend, den Graaf van Hanau moest afstaan aan eene minnelijke jonkvrouw, tot de hofhouding van de Prinses-douairiere behoorende. Verdrietig voegde hij zich bij de la Rivière, als met het voornemen om zich van de anderen af te scheiden, niet zonder de onhoffelijke opmerking, dat de vreugd gestoord was, dat de dames door haar gekal en gejoel verhinderen zouden dat de fraaie poëterije verstaan werd, enz. enz.; terwijl hij nog morde, kreeg hij op eens Mr. Jacob Jeremias in het oog, als een schok vloog hem door de leden; kon eene der joffers aan diens arm Francijntje wezen? — Hij wilde het weten. In de huik gewikkeld, geleken alle die burgervrouwen op elkander… Als hij wist dat zij het was, dan zou hij… ja wat zou hij dan? Haar toespreken nu? ten overstaan van al die menschen ten overstaan van die spottende jongelieden, van de la Rivière, die niet spotten zou de… En al trotseerde hij dit alles, hoe zou zij het opnemen? Kon hij anders aanvangen dan met het ééne groote verwijt, dat hem zóó lang reeds op de tong brandde, en zoo zij antwoordde met dien fieren toorn van voorheen, zou hij het kunnen dragen? Hij wist wel van neen, hij wist ook dat een enkel woord van goedheid, één blik die van mede-