Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/291

Deze pagina is proefgelezen

geschiedenis door dien mond verteld, met het bepaalde doel om Floris te treffen en zijne belangstelling te wekken, hare uitwerking niet miste, en zulke indrukken toevoerde, als geschikt waren hem voor ’t oogenblik boven eigen leed en last te verheffen; maar… men moest zich scheiden van dat verleden, men moest terug naar het tegenwoordige, terug naar dat huis, waar strijd en verzoeking den jongen Graaf wachtten, en zoo hij het had kunnen vergeten, werd het hem reeds bij de intrede herinnerd. De eerste wie zij bij het binnenkomen ontmoetten was Francijntje, die met een mandeke zilverwerk beladen de gang door moest naar de eetzaal, Zij trad ter zijde om de heeren ruimte te laten, met de bescheidenheid die paste bij de ondergeschikte rol, die zij op zich had genomen. Floris groette zonder haar aan te zien, verbeeldde zich dat hij haar naam uitte; maar het onverstaanbaar gemompel dat hij voortbracht, kon moeielijk voor eene heusche begroeting gelden . Zijn hart klopte zóó geweldig, dat het hem de spraak benam; hij liep voort alsof hij vluchtte. Francijntje was zeer bleek geworden en zag de la Rivière aan met hare sprekende blauwe oogen, of zij hem eene groote smart had te klagen, De Fransche edelman wisselde even een blik van verstandhouding met haar, boog zich daarna zoo eerbiedig, als ware zij eene vrouw van den hoogsten rang geweest en volgde zijn pupil. Toen ze samen waren, zeide hem deze met de beslotenheid der wanhoop: »Ik moet het meisje spreken, nog heden, er moet een eind komen aan ’t geen ik lijde, ik kan het u niet langer verzwijgen… de gedachte aan haar is de kwelling van mijn leven!" »En zal die kwelling geheeld zijn als gij gesproken hebt, Floris?" vroeg de la Rivière op den toon van zachte deelneming, en hem met diepe bezorgdheid gadeslaande.

»Ik weet het niet! Ik weet alleen dat ik het zóó niet langer kan uithouden, en dal heden de gelegenheid mij gunstig is, Hier zal zij mij moeten aanhooren, hier zal zij mij niet kunnen wegzenden, zal het mogelijk niet willen, ze is uit vrijen wil in mijn huis gekomen, dat getuigt toch hoe ze zich van hare hardvochtigheid berouwt…"

»Het getuigt allermeest dat zij de kloekheid heeft haar plicht te doen, zonder ommezien noch zwakheid, en dat zij hetzelfde wacht van u! Zult gij dat vertrouwen teleurstellen?"