Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/297

Deze pagina is proefgelezen

kon zwakker zijn dan de Fransche edelman had gewacht. Het was hem noodig op dit punt zekerheid te hebben, maar hij wilde zelf niet plegen wat hij Floris had ontraden, hij wilde het meisje niet afleiden van hare nutte werkzaamheden, en niet in verwarring brengen, waar zij mogelijk innerlijk even rustig als uiterlijk rusteloos bezig was. Hij zelf moest het geduld oefenen dat hij had aangeprezen; maar toch wilde bij haar zwijgend gadeslaan, en onder het voorwendsel haar eenige aanwijzingen te doen omtrent de plaatsing der gasten, voegde hij zich bij haar in de eetzaal, toen hij onderstellen kon dat zij de laatste hand legde aan de voorbereidselen tot het feest. Hij wisselde enkele woorden met haar, die, hoe schijnbaar onbeduidend uit den toon waarop en de houding waarmee ze gezegd werden, hem al spoedig een blik hielpen werpen op ’t geen in haar omging; hij merkte op, dat ze onrustig was, telkens met zekere schichtigheid naar de deur zag als die openging, en met eene teleurstelling voor zijn oog wel zichtbaar het hoofd afwendde van den persoon die dan binnentrad, la Fontaine, of Allendorff, op de pedel van de academie, die allen tot de bediening aan de tafel zouden gebruikt worden, en die bijgevolg hare onderrichting moesten ontvangen. Zij scheen dan zeer gehaast hun die te geven, om ze voorloopig weg te zenden, terwijl zij zelfs niet zonder eenig ongeduld de la Rivière zag volharden in zijn opzet, om in de zaal te blijven. Eindelijk trad zij met beslotenheid naar hem toe, en sprak met zekere vastheid, waarin hij overspanning onderkende: »Ik heb twee woorden aan den jonker te zeggen, kan dat zijn, mijnheer de la Rivière?"

»Mag IK ze overbrengen?" vroeg deze.

Wat zij willens was te antwoorden, weten wij niet, want terwijl de Gouverneur nog sprak, werd de groote middendeur opengeslagen en de Burgemeester trad binnen, Floris van Culemborg aan de hand met zich voerende, die met kennelijk wederstreven scheen te volgen. Hij was nu gekleed in dat princelijk gewaad: waarover vroeger gesproken is, en getooid met de kanten en een deel der sieraden en edelgesteenten, die er bij hoorden, maar zijne oogen misten hun vroolijken glans, en hij zag bleek als een kranke. Francijntje ook werd zoo wit als het tafellinnen, waraan zij noodeloos iets verschikte oom zich eene houding te geven.