Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/299

Deze pagina is proefgelezen

halen, ik kon den omvang mijner plichten met de eer, niet zoo klaarlijk overzien, als nù in dezen."

De la Rivière kon zich niet vergissen in hare bedoeling, zij was gereed zijn bondgenootschap aan te nemen. Floris, onbewust van hunne geheime overeenkomst, legde hare woorden uit naar zijn meeste welbehagen. Het was of lust en leven hem hergeven werden in dienzelfden stond, zijne oogen schitterden van eene zachte verrukking, waar hij ze met zwijgenden dank op Francijntje vestigde, die watschielijk zich omwendde en de zaal verliet.

»De deerne schijnt niet eens te beseffen wat singuliere eere haar is toegedacht," bromde Alartsz tusschen de tanden, maar niemand ving die uitdrukking van zijn misnoegen op.

Floris had zich bij de la Rivière gevoegd, drukte hem met innigheid de hand, en fluisterde: »Morgen! o! wees gedankt, dat zal mij rust geven voor heden!"

»Mij ook!" dacht de Gouverneur, voldaan over deze uitkomst. De spanning had opgehouden, de samenkomst tusschen Floris en Francijntje had eene wettige aanleiding en konde nu plaats hebben zonder eenige geheimzinnigheid, en onder zulke omstandigheden, als meest geschikt waren er dat karakter van hartstochtelijkheid aan te ontnemen, dat de la Rivière het allermeest scheen te duchten. Over de groote bezwaren van het heden, meende hij reeds gezegevierd te hebben, en de houding van den jongen Graaf bij het gastmaal scheen aanvankelijk zijne goede verwachtingen te bevestigen. Van dat feestmaal zullen wij geene voorstelling geven. Het ging daarbij toe zooals bij alle andere gastmalen van het tijdperk, er werd veel gegeten, en nog meer gedronken; het onderscheidde zich niet door bijzondere pracht en weelde, maar het bleef ook niet beneden de verwachting der genoodigden, en dat beteekende iets, want allen die niet in ’t geheim waren van de bezwaren der Leidsche huishouding, hadden zich uit den rang van Floris van Culemborg en den Staat, dien men hem in ’t dagelijksche leven zag voeren, een hoog denkbeeld gevormd van eene ontvangst te zijnen huize. [1]

  1. Het huis moet zeker onder de aanzienlijkste van Leiden behoord hebben, als men indenkt, dat er te dier tijde — toen het geld zooveel meer waarde had en de woningen zooveel minder dan nu — 800 gulden huur voor betaald werd aan meester Lantscroon.