Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/314

Deze pagina is proefgelezen

men… ze hebben samen wat gepraat in zijne taal, en daarop heeft ze mij gezegd, dat ze niet langer konde blijven, en dat monsieur de la Rivière haar thuis zoude brengen!"

»Ah zóó!" riep Floris met zoo zonderling schrille stem, dat er haar zoo niet de diepte zijner teleurstelling en smart, toch eene mate van toorn en onwil uit toeklonk, die haar aanmoedigde om te Vervolgen: »Onder het welnemen van Uwe Genade, die monsieur bemoeit zich wel meer met zaken, die hem niet aangaan… en als ik in de plaats ware van Uwe Genade…"

»IK WIL ALLEEN ZIJN!" viel de jonge Graaf in met een gebaar, dat haar ter deure uitdreef.

»O! de la Rivière!" riep de jonkman met eene uitdrukking van woeste verbittering, terwijl hij de vuisten balde; maar het was of de vreeselijke overspanning zich in ’t zelfde oogenblik wreekte door een plotseling wegzinken der krachten. Floris moest gaan zitten; hij voelde zich door eene wonderlijke matheid aangegrepen. »Mijn God! En toch heeft hij gelijk! Albrecht is een verleider, een leugenaar, en ik… ik ben een verlorene! Nergens meer soelaas voor mij, nergens meer steun!" riep hij als in wanhoop. Zijne smartelijke snikken zouden hoorbaar geweest zijn in de aangrenzende zaal, zoo niet het gefluit der pijpers, het rommelen der trommen, en het steken der trompetten hun oorverrloovend geraas hadden doen hooren. »Het is waar ook! ik moet mijne personage spelen voor de menschen!" riep de jonge Graaf, opgeschrikt, en met al de inspanning van zijn wil rees hij op… maar het voortkomen viel hem zwaar, het was hem of hij zijne voeten niet tot zijn wil had, met moeite waggelde hij de kamer uit. — Op eens voelde hij zich door een krachtigen arm ondersteund; de la Rivière trad hem op zijde. Floris deed in den eersten schrik eene wanhopige poging om zich aan die zorg te onttrekken. —»’t Is immers beter voor u dat wij nu samen bij het gezelschap terugkeeren," sprak de Fransche edelman met goedheid, »men heeft uw afzijn aan onpasselijkheid toegeschreven…"

»En gij… gij hebt zeker alles begrepen…"

»Genoeg — om u diep te beklagen."

De jonge Graaf zuchtte.»En toch kwaamt gij mij opzoeken, na al hetgeen er tusschen ons ligt," hervatte hij met weemoed.

»Mij dacht niet ten ontijde!"