Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/317

Deze pagina is proefgelezen

wel onschuldig was aan zijn leed, bewijzen had gegeven van een onverklaarbaren tegenzin. De la Rivière zelf werd somtijds door hem weggeweerd, meestal echter scheen hij hem niet te herkennen en dan sprak hij van hem alsof hij verre was en van hem vervreemd ware geworden. — »En ik heb hem toch zóó lief!" herhaalde hij dan, terwijl hij zijn bekommerden vriend met strakke oogen bleef aanzien; en dan weer verviel hij in allerlei uitingen van leed, berouw en zelfbeschuldiging, waaruit bleek dat hij zich de oorzaak toedichtte van die verwijdering. Aan de rust en de voorzichtigheid der omgeving bij het ziekbed, haperde het niet, maar toch er kwam geene beterschap; integen.deel, de vlagen van exaltatie hielden op, maar de koortsen verminderden niet; slechts veranderden zij van karakter, en zelfs in de uren van bewustzijn verkeerde de jonkman in een staat van volstrekte apathie en gevoelloosheid, die zoo niet voor verstandsverwarring, althans voor verstomping en uitputting van zijne zielsvermogens deed vreezen. Niets van ’t geen hem omgaf scheen hem eenige deelneming in te boezemen, hij herkende de personen, die hem naderden, maar ze waren hem onverschillig, allen zonder onderscheid; hij slaakte geene klachten, hij uitte geene begeerten, dan alleen den wensch, »dat men hem ruste mocht laten." Dokter Bontius toonde groote bekommering over die onaandoenlijkheid, die wel in den aanvang kon verklaard worden als het gevolg van de te groote overspanning, maar die zoo lang bleef aanhouden, dat zij ontrustend werd. Toen hij den zieke gevraagd had of deze naar zijn vader verlangde, was een koel hoofdschudden het eenige antwoord geweest. »Naar uwe moeder misschien?" vroeg de dokter verder.

»Och neen! waartoe!… Ik wil slapen."

»Het is waarlijk gelukkig," dacht de la Rivière bij zich zelven »dat de vragen van den professor het verlangen naar zijne ouders niet hebben levendig gemaakt bij onzen patiënt." En wij zullen het met hem instemmen, als wij weten dat de Graaf van Culemborg op het bericht van de ziekte zijns zoons had geantwoord, »dat hij niet dan in een uiterste geval zou resolveeren zich binnen het gebied der Staten van Holland te begeven, en verder dat men de Gravin onkundig moest laten van dit onwelzijn!" Bijgevolg ware er dan een begeerte opgewekt, die men niet bij machte was te bevredigen; maar er was op dit punt niets te