Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/324

Deze pagina is proefgelezen

koperen lamp al het licht op te vangen dat mogelijk was. In die binnenvertrekken van onze huiselijke voorouders huisde het niet vroolijk, het was er noch licht, noch warm. Maar onze jongelieden dachten aan koude, noch duisternis, zij konden elkander zien, het was hen licht genoeg, en zij snapten en fluisterden zoo lustig voort, dat het wel geen winter was in hun harte. Floris kon Francijntje soms kwellen met de schalke plaagzucht van een knaap. Francijntje wreekte zich met den toon aan te nemen van moederlijke deftigheid; men kibbelde, men verzoende; de Gouverneur liet ze begaan en bepaalde zijne waakzaamheid bij een verstolen zijblik op het minnelijk paartje, wier jeugdige liefde hij in zijn binnenste eene andere toekomst had gewenscht dan die haar wachtte. Nu hij eens aan den drang der noodzakelijkheid had moeten toegeven, wilde hij dat Floris iets zoude smaken van het geluk eener jeugdige liefde, in hare reinheid, in hare teerheid, zooals deze, gesteund door achting en dankbaarheid van: de zijde des jongelings; getrouw, edelmoedig, zonder zelfzuchtige berekening — van de zijde der jonkvrouw, die vooruit wist welk offer zij eenmaal zou te brengen hebhen. Vandaar wellicht die plotselinge zwaarmoedigheid, die haar kon overvallen te midden van zijn juichende scherts, dat koel ter zijde gaan en uitwijken bij zijn lustig doordraven op de voorstellingen eener toekomst, zoeter nog dan hun tegenwoordig.

»Floris! Laat ons bij den dag leven, en nu, tot morgen," was dan het afscheidswoord, waarmee ze hem heenzond; te meer onherroepelijk, daar de la Rivière ieder harer wenken verstond, en onverwijld opvolgde. Dan moest Floris gaan, half morrend, half lachend, maar toch getroost met het blijde uitzicht op den dag, die komen zou! De winter vloog om of ze lentewieken had; met het zachter jaargetijde en het volkomen herstel zijner krachten moest de jonge Graaf worden opgewekt tot beweging, tot uitspanningen in de vrije lucht, rijtoertjes en verre wandelingen, die Francijntje niet deelen kon, en waarbij zijne bezoeken korter en zeldzamer moesten worden. Het jonge meisje was er op verdacht geweest en berustte, maar als Floris zijn verdriet daarover wat te levendig toonde, dan wist het lieve kind er iets op uit te vinden, dat misschien niet tot het programma van de la Rivière had behoord, maar waartegen hij zich moeielijk kon verzetten. Het trof dan zóó toevallig dat Francijntje met haar vader en de beide Prou-