Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/327

Deze pagina is proefgelezen

en hij was niet zonder zijn plan gemaakt te hebben, zoo zich min gunstige verschijnselen toonden.

Op een liefelijken zomeravond van een der eerste dagen in Juni, bespieden wij ons paartje bij eene wandeling op den heerweg, die van het dorp Voorschoten naar Leiden voert. Zij waren niet onverzeld; integendeel, geen der huisgenooten van Floris ontbrak er in den stoet, tot den Burgemeester toe, hadden allen den tocht mede gemaakt. Niet vreemd, eene uitlokkende wandeling van een groot uur in den vroegen namiddag; de rust en een landelijk onthaal in de dorpspastorie, om daarna in de kerk te luisteren naar de tonen van een nieuw orgel, dat men voor het eerst zoude bespelen, en beproeven wilde eer het plechtiglijk werd ingewijd, ziedaar aanleiding genoeg om den onvermoeibaren Zwaerdecroon voor eenige uren aan zijne studiën te onttrekken, en om Floris, zonder dat hij het zelf had vooruit gezien, Francijntje ter zijde te brengen. Enkele burgers en burgeressen uit Leiden hadden met een gelijk doel hunne stad verlaten, en onder deze ook meester Lantscroon met zijne dochter, die van hun goeden bekende dominus Everardus Bommelius, of van Bommel, eene gelijke uitnoodiging hadden ontvangen als de Graaf van Culemborg met zijn gezelschap. Wij moesten eigenlijk de phrase omkeeren, want de uitnoodiging was den laatste alleen tebeurtgevallen, omdat meester Lantscroon zijn huisvriend opmerkzaam had gemaakt op diens zin voor de muziek, omdat de goede predikant zich toen had herinnerd dat meester Eernardus Zwaerdecroon van Amersfoort zijn schoolkameraad was geweest, en daar er op eene pastorie eerder ruimte is voor vele gasten, dan op een weidsch kasteel, werd Floris met »al zijn gezelschap," de Prounincks ingesloten, bij het dorpsfeest genood.

Het schalke Francijntje had haar geheim zoo goed bewaard, dat de verrassing van Floris niet gemaakt was, de blijdschap was er niet min levendig door; maar van den ganschen vroolijken dag kwam niets zijne stille wenschen zoo te gemoet, als de terugtocht. Immers, wie kon het vreemd vinden dat hij als een galant cavalier den arm bood aan de dochter van zijn huisheer, aan zijne lieve oppasster en trouwe bestuurderesse zijner huiselijke zaken! nadat men een halven dag met elkaar in één gezelschap was geweest, en langs denzelfden weg weer terug moest. De Burgemeester zelf zou zich bij eene tegenovergestelde handelwijze