Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/330

Deze pagina is proefgelezen

»Ter contrarie, ik heb heel veel aan u gedacht, maar geenszins met zulke overleggingen als de uwe, ik dacht aan uwe toekomst Floris…"

»Dat is juist een poinct, daarover ik gansch en al niet wil nadenken."

»Ik des te meer! en ik dankte God den Heer, die mij een hart gegeven heeft om u lief te hebben zonder zelfbedoeling. en ik voelde mij zoo sterk, zoo rustig, zoo naar den Hemel getrokken, zoo bereid tot alle offers… "

»Francijntje, mijne liefste, als ge dus spreekt, maakt ge mij diep en doodelijk bedroefd, dan is het me of ik u verliezen zoude, of gij… naar ’t sterven verlangt…"

»Gewis neen! ik hoop te leven zoo lang mij de krachten verleend worden," hernam zij met eene poging tot blijmoedigheid, »ik hoop lang te leven, om te zien hoe gij als een heer en Graaf in glorie regeeren zult… Vergeet in die dagen van macht uwe dagen van verdrukking niet, Floris, wees een lankmoedig meester, en belast uwe arme gehoorigen met geen zwaarder jok dan zij dragen konnen; wie onder de burgers leven, weten best hoe de liefde voor de regeerders verkoudt, bij den druk der lasten…"

»Wees er gerust op, melieve! Ik zal nooit een tirannisch heer zijn," sprak hij glimlachend, »vooreerst ligt dat niet in mijn aard… en daarbij zal ik altijd luisteren naar uw zoet vermaan! dat beloof ik u en ziehier mijn zegel op die belofte." Al sprekende had hij haar arm losgelaten, hare hand gevat en die met hartstochtelijkheid aan de lippen gedrukt. Zij scheen een oogenblik verrast en getroffen, en zeker zoo zij het Francijntje van voorheen was gebleven, ware hij niet zonder bestraffing over de stoutheid vrijgekomen; hij zou dan zijn recht hebben verdedigd, men zou een weinigje hebben getwist en eene verzoening ware gevolgd als altijd, een weinigje meer teeder dan vóór den strijd ; niets van dit alles vond nu plaats. Francijntje hervatte zich, legde rustig weer haar arm in den zijnen en zeide met wat nadruk:

»Zoo heb ik uw grafelijk woord!"

»En al hadt ge dat niet, allerliefste! als het zoo ver komt dat ik regeerend Graaf ben, zult gij toch wel aan mijne zijde zijn en mij een weinigje helpen bestieren…"