Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/331

Deze pagina is proefgelezen

»Ik, Floris! schep u nu toch niet zulke fantasiën… gij weet wel dat dit niet zijn zal!"

»Niet zijn zal! Francijntje, als ik het wil en als ik graaf ben!" riep hij met eene mengeling van forschheid en teederheid haar arm in den zijnen klemmende, als moest hij zich nu reeds tegen eene scheiding verzetten. »Booze, wreedaardige! mijne teerheid en trouwe, fantasiën te noemen!"

Zij bleef een oogenblik zwijgen en vroeg toen met eene stem, die wat scherp klonk onder de poging die zij deed om die vastheid en ernst te geven: »Eilieve, zeg me Jonker, hoe is de naam van die prinses, die de Gravin u tot gemalin bestemt?"

Hij was blijkbaar pijnlijk getroffen. »Och! dat weet ik zelf niet," antwoordde hij verdrietelijk, »het moet eene Paltzgravinne zijn, maar wat doet er dat toe, en hoe komt ge daarop? Heeft monsieur de la Rivière u daarvan gesproken?"

»Zoudt gij het dan voor mij verzwegen hebben, Floris?" vroeg zij op een toon van verwijt.

»Waartoe zou ik er u van spreken, daar zal toch niets van komen…"

»Waarom niet, het moet eene schoone en rijke bruid zijn," hernam zij, niet zonder eenige hapering in de stem.

»Omdat mijn vader wel nooit zal instemmen met de keuze mijner moeder, en bovenal omdat ik het niet wil; gij kunt wel begrijpen waarom… Francijntje."

»Zoo doe ik, Floris, en daarom zeg ik u, dat moet de zwarigheid niet zijn…"

»Gij zijt hard Francijntje, en gij hebt mij niet lief als gij zoo spreekt," hernam hij droevig.

»Zoo ik hard ben Floris, is het allermeest jegens mij zelve," antwoordde zij met gevoel, »maar lief heb ik u, dat weet gij wel, en om het u te toonen, geef ik u den goeden raad uwe vrouw moeder naar haar wensch te antwoorden op dat hijliksvoorstel, daarmee zij getroost zij, en wete dat zij in u een gehoorzamen zoon zal vinden!"

»Och!" verzuchtte Floris, zonder op dien goeden raad te antwoorden, »och! ik worde altijd teleurgesteld!"

»Teleurgesteld, Floris, en waarin? Hoe zegt ge dat zóó, op zulke klagelijke wijze?"

»Ik moet wel klagen, ’t valt me zoo zelden te beurt met u in