Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/336

Deze pagina is proefgelezen

stad en graafschap. Onder die beroeringen wekte het zien mijner moeder schrik in mijn harte, maar geene vreugde, geene liefde, Francijntje! Neen, welke teerheid zij mij ook bewees, welke zorge zij ook voor mij nam, welke gevaren en moeite zij zich ook om mijnentwijle getroost had, ik kon in haar de ware moeder niet eeren, ik kon geen volkomen kinderhart schenken aan de vrouw, die mij tegen mijn vader had doen rebelleeren, die den Graaf (en het scheelde niet veel of zij had het bereikt) van zijn zetel wilde werpen, om er dus ontijdig mij op te stellen om haar instrument te zijn."

»Het is goed dat dit anders is uitgevallen, Floris, daarop had God nooit Zijn zegen kunnen schenken."

»Dat geloof ik ook; maar de uitkomst van die vreeselijke beroeringen, die over mijne gansche jeugd een sombere schaduw hebben verspreid, was toch weldadig voor mij i ik kreeg de la Rivière tot Gouverneur; wat hij voor mij is weet gij, hij, hoewel door de Gravin bij mij gebracht, deed mij niet hare wegen gaan; hij wist mij met mijn vader te verzoenen…"

»O! dat verlucht me, dat gij reeds met den Graaf verzoend zijt. Nu toch zult gij hem wel weer met kinderlijke liefde kunnen naderen…"

»Hem kan ik eeren, Francijntje, maar ziet gij, als men eens zijn vader, niet in de hitte van een woordenstrijd, maar met plechtigen ernst heeft hooren verklaren, »dat hij liever zijn eenigen zoon zag sterven, dan in de handen zien der moeder of der moederlijke verwanten," dan valt het toch wel wat zwaar om zich dankbaar en vertrouwend aan zijne borst te werpen. Wat overkomt u, Francijntje! waarom trekt gij uw arm uit den mijnen terug?" riep de jonge Graaf zich zelven in de rede vallende, laat mij u steunen… ik zie ’t u aan dat gij het noodig hebt."

»Ach, Floris! dat roert me zoo, wat ge daar hebt gezegd, ik worde er koud af," sprak zij, terwijl er een traantje in hare blauwe oog en schitterde, »gij hebt wel gelijk, dus gaat het niet toe onder ons burgerlieden, en nu voele ik beter dan ooit hoe groote nooddruft gij hebt aan… vriendschap…"

»Zeg toch aan liefde!" fluisterde hij, »of mag dat zoete woordeken u niet over de lippen komen, dat alleen machtig is mij zooveel leeds te verzachten."

»Aan liefde," verbeterde zij, veeleer met ernst dan met teeder-