Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/338

Deze pagina is proefgelezen

»Als hij iets van dat gebeurde weet, zal ’t hem tot groot verdriet zijn."

»Dat is te denken, maar… Nu blijven die Heeren stilstaan. Monsieur de la Rivière ziet naar ons om."

»Dat heeft de Burgemeester al een paar keeren gedaan," sprak Francijntje, niet zonder eenige onrust, »mogelijk heeft hij ons achterblijven wat… vreemd gevonden."

»Ik zal hem van die bevreemding wel genezen!" zei Floris, die een weinig, zijns ondanks, eene al te geruste consciëntie had omtrent den loop van het gesprek, om niet heel moedig zijn geleide onder de oogen te durven treden.

»Hoe gaat het, mijnheer Alartsz, valt u de weg niet wat lang?" sprak hij opgeruimd.

»En u, Jonker?" vroeg de Burgemeester op een toon, die wel wat sarcastisch was.

»Wat zoudt gij van mijne galanterie oordeelen, zoo ik anders zeide dan heel kort!"

»Ik zou althans uwe oprechtheid betwijfelen, jongeluiden weten zoo zoetelijk te kallen over het mooie maantje."

»Gij vergist u, heer Burgemeester," hernam Floris zeer ernstig, »wij hebben gesproken over de geschiedenis van Culemborg, en gij zult mij toestemmen, dat dit geen stof geeft tot zoeten kout."

»Monsieur le Comte, ik geloof dat gij wel zult doen eenige oplettendheid te toon en aan de bejaarde heeren van het gezelschap; intusschen zal ik de eere hebben voor het geleide uwer dame te zorgen." En de la Rivière de daad bij het woord voegende, bood Francijntje den arm.

De jonge Graaf voegde zich bij Lantscroon en den Burgemeester, niet zonder eene stille verzuchting; hij had op een ander afscheid gerekend. Francijntje had zich niet vergist, de Burgemeester had meermalen omgezien, ook als zij het niet had opgemerkt; hij had onder anderen gezien, dat Floris haar de hand had gekust, en hij had niet kunnen verstaan bij welke aanleiding! dies te meer moest het hem verdacht voorkomen, maar tegen zijne gewoonte sprak hij zijne vermoedens niet uit, dan op de wijze, die wij gezien hebben tegen Floris.