Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/34

Deze pagina is proefgelezen

haar beschermer en een opgeruimd lachje verhelderde hare trekken; zij trad nu zelve naar hem toe en sprak beschaiden, maartoch met zekere vrijmoedigheid:

»Wees wel gedankt, jonker! gij hebt mij daar goeden, deugdelijken dienst bewezen, dien ik mijn leven lang niet vergeten zal." En na dit gezegd te hebben, wilde zij weer teruggaan, maar hij voorkwam dat.

»Zoo gij acht dat ik wat aanspraak heb op uw dank, wellieve joffer! sta dan toe, dat ik nu verder uw cavalier blijve en laat me u heenleiden tot den olifant," en tegelijk bood hij haar den arm, waarin zij toch met wat schuchterheid den haren legde, terwijl een zacht blosje hare bleekheid verving.

Voor ons paartje werd nu met de meeste bereidwilligheid plaats gemaakt. De dichtstbijstaande heeren waren toevalllg studenten, waarmee Hendnk Prouninck zich eenige oogenbhkken onderhield, en die hoffelijk ter zijde uitweken, een enkele wel niet zonde een ondeugend glimlachje of een schalken blik, maar toch me een zeker kennelijk welgevallen. De courtoisie van den jonge Graaf voor het burger meisje viel in hunnen smaak; Floris had zijn gepluimd caproenken afgenomen en groette in ’t ronde me een vriendelijken en gemeenzamen hoofdknik. De vertooners van den olifant, die reeds den voornamen, jeugdigen Heer met zijn talrijk geleide hadden opgemerkt en die hem nu andermaal zagen komen, terwijl hij, zonder naar den gezetten prijs van de vertooning te vragen, een carolus gulden in het blikken bakje wierp, dat hem werd voorgehouden, maakten hem terstond tot het voorwerp van hunne onderscheiding en dienstvaardigheid, hetgeen als vanzelf terugwerkte op de overige toeschouwers; de eersten zorgden, dat zijne dame in de voorste rei der bezichtigers kwam te staan, de anderen bewaarden met zeker opzet den afstand, die hen scheidde van den jongen edelman.

Want dat hij een edelman was, kon ieder opmerken, die zijn goed oordeel en zijne goede oogen had en ze gebruiken wilde. De dorpelingen en geringe burgers zagen het aan zijne kleeding dat hij een »jonker" was, al was die kleeding niet die van den »pronker," zooals men de dandies van die dagen beliefde te noemen, en al onderscheidde deze hem weinig of niet van den gewonen Leidschen student. Voor een tocht naar eene paardenmarkt had hij geen hofgewaad behoeven aan te trekken, en de eene of