Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/35

Deze pagina is proefgelezen

andere verfijning van weelde alleen, een kostbare veer op een fluweelen muts, paarlen kwastjes aan de punten van zijn omgeslagen befje en welriekende handschoenen, waarop in rijk borduursel het familie-wapen prijkte, waren de eenige stoffelijke kenteekenen van zijn hoogen rang en afkomst, maar het lag in hem zelven, in zijne houding, in zijne manieren, in de fijne, edele trekken, in iets vriendelijks, met iets waardigs vereenigd, dat zich niet laat omschrijven en dat toch sprak tot iederen eenigszins geoefenden blik, dat men terstond in hem kon herkennen, ook bij het eenvoudigst gewaad, den zoon van edel bloed, die nog niet ontaard was van zijne vaderen; want er zijn edelen (en ze waren er zeker toenmaals ook), die men slechts heeft aan te zien om te weten, dat zij eigenlijk niet meer tot hun geslacht behooren, al dragen zij er den naam van en al houden zij uiterlijk er den rang van op. Van onzen jonker getuigt men, dat hij groote gelijkenis moet gehad hebben met Frederik Hendrik, eenige jaren zijn jongere, maar op later leeftijd zijn vriend, en zoo wij ons niet bedriegen in menig opzicht zijn geestverwant. Genoeg voor ons van zijn voorkomen, wie er in die oogenblikken het minst aan dacht, wij moeten de waarheid zeggen, was: het meisje dat aan zijne zijde ging. Niet uit coquette ingenomenheid met zich zelve, schoon ze zeker het recht had op dit punt tevreden te zijn; al was het een burgerlijk mooi, het was een minnelijk mooi, dat mocht er van gezegd zijn, en menige hooggeboren freule zou haar dat helder blauwoog en die frischheid van kleur, die blankheid van tint benijd hebben, maar het lieve kind was geheel vervuld van den indruk, dien het »wondre dier" op haar maakte; wel werd hare verwondering meer gaandegemaakt dan hare bewondering, maar toch kon ze niet besluiten het oog daarvan af te wenden, alsof ze door recht lang en recht scherp toezien, zich verzekeren wilde, dat het hier geen zinsbedrog gold en dat zij werkelijk zag, wat zij meende te zien. Zulk een ondenkelijk groot beest te zien leven en zich bewegen! En dat het niemand kwaad deed en zich door menschen liet leiden en gehoorzaam was aan den oppasser, zooals ze hoorde vertellen, en dat het zoo vlug was ondanks de schijnbare plompheid, en dat het gevoed werd met rijst en brood, schoon het ook wijn en vruchten lustte, en dat het zoo behendig was met dien vreemden, langen snuit, tusschen die twee zware ivoren tanden in, dat alles, schoon het haar in