Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/361

Deze pagina is proefgelezen

opzet, van verlokking, van strikken, die ik… ik! Graaf Floris zou gespreid hebben: dat heeft den edelen Jonker getroffen, die toen achtte mij vergoeding schuldig te zijn, en ik ontveins het niet, dat ik Zijne Genade dankbaar ben mij beter geoordeeld te hebben; dat hij getoond heeft mij recht te willen doen naar zijn beste vermogen, door de aanbieding van zijne trouw, juist ten overstaan van diengene, die mij zoo grievend heeft beleedigd. Daarmee heeft de Jonker gehandeld als een moedig en ridderlijk jonkman, daarom wil ik hem eeren en vriendschap toedragen voor al de wereld, al weet ik ook dat het niet aan hem zal staan, zijn gegeven woord te houden… maar dat is ook niet noodig, dát, wat hij deed, is mij genoeg!"

»Genoeg! gansch elementen! ik wou zien wat ze meer kon wenschen," bromde Alartsz tusschen de tanden.

De Gouverneur was deerlijk in zijn wiek geschoten, toen hij zijne bondgenoote met geringe consideratie voor ’t geheim tractaat aan de zijde van den vijand zag overgaan, doch hij moest zich bekennen, dat hij zelf haar een weinig in den steek had gelaten, en nu hij voelde dat hij niet langer te doen had met het volgzame jonge meisje, dat zich door zijne wenken liet leiden; maar met eene jonge vrouw, die rancune tegen hem had opgevat, en die besloten scheen haar eigen hoofd te volgen, durfde hij haar niet in dezen oogenblik, niet voor deze getuigen, meer nadrukkelijk aan de geslotene overeenkomst herinneren, uit vreeze haar nog meer te verbitteren. Hij wist het, alles hing af van haar goeden zin; zij scheen nu in eene luim, die gevierd wilde zijn, en zij had een karakter, dat dwang zou trotseeren, doch voor overtuiging zou buigen. Nu, de kunst van overreding wist hij goed te verstaan; maar de gelegenheid om haar toe te passen moest gunstig zijn, zou zij werken. »En somme filons doux," was het besluit zijner overweging! maar tot vermeerdering zijner ergernis moest hij het aanzien dat zijn pupil het opgelegde stilzwijgen verbrekende, zich tot Francijntje wendde, zeggende:

»Zóó moet ge niet spreken, Francijntje, mijn woord zal ik houden, wees daar wel gerust op; veracht mijne jonkheid niet, en betrouw u op mijne belofte. Ik weet wel, dat ik nu in dezen tijd niet bij machte ben ietwes meer hierin te doen; ik weet wel, dat ik om deze verbintenis last en vervolging zal lijden, dat allen, die hier zijn, en vele anderen nog daartoe, het hunne zullen