Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/384

Deze pagina is proefgelezen

meent alle dingen te kunnen wenden naar uw wil, menschen als zaken, en ze te kneden naar uwen vorm. Dat is roekelooze hoogmoed, mijnheer."

»En hoogmoed komt voor den val, ik ervaar het tot mijne beschaming," hernam de Fransche edelman met diepe verslagenheid. »Ik heb lessen ontvangen van mijn discipel, die ik noodig had; ik heb mij te verootmoedigen voor u…, schoon God mijn getuige is, dat schuldig zelfvertrouwen, mogelijk inmengsel, maar zeer zeker niet de drijfveer is geweest van mijne handelwijze!"

»Maar gij vondt er vreugd in, schijnschoone theorieën in werking te brengen, die hinken als ze loopen moeten, dat spreekt vanzelve," ging Alartsz voort, fier op de zegepraal, die hem werd toegekend, en zonder verschooning voor zijn diep gebogen slachtoffer. »Gansch elementen! Mijnheer, men laat vrijen, of men laat niet vrijen; gij hebt hier een middenweg gezocht, de jongelieden zijn dien gegaan, zoolang gij ze bij de hand hieldt, ik wil dat gelooven: doch, waar gij den rug wendt en ze samen laat, zijn ze u te gauw geweest en hebben het pad genomen, dat de jonkheid en het harte hun als vanzelve heeft aangewezen… ge zijt verschalkt, mijnheer de Gouverneur! en wat het ergste is, wij allen, en mijn arme jonge Graaf niet het minst, zullen er den last af dragen."

»Neen, neen! Neen!" riep de la Rivière bijna in wanhoop, »de Heere God zal mij niet straffen in hem. Neen, schoon het hoofd mij duizelt van smart en onrust, wil ik nog moed houden en herstellen wat mogelijk is. Neen, glijden is nog geen vallen, zwakheid nog geene schuld; het meisje kan geweifeld hebben in haar plicht, maar zij zal zich opheffen."

»Ja opheffen tegen ons! met hare rechten, met hare eischen optreden tegen den Graaf, zijne beloften ter eener zijde, zijn minnepand ter andere, u tot getuige nemende, dat de betrekking bestaan heeft; zich in naam en faam gekwetst noemen, krijten van geschonden eere. Dat zou zoo groote zaak niet zijn of men zou haar konnen smoren met geld, met goede woorden; met klem van dreiging misschien, zoo het hier niet de Graven van Culemborg gold; maar ik weet hoe ’t er mee gelegen is, de occasie om mijn lieven genadigen heere te vexeeren, te contrariëren en te declineeren in rechten en autoriteit en in hunne afhankelijkheid te brengen, zal naarstiglijk worden aangegrepen door de