Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/40

Deze pagina is proefgelezen

kende blauwe oogen, of ze zeggen wilde, »ook wel een weinigje om dien persoon zelf," maar ze zweeg wijselijk wat ze dacht, terwijl Floris vervolgde: »Waar ik gekend worde, mag ik ook kennen, wie zijt gij zelve, volschoone joffer?"

»Mijn naam zal u minder onbekend zijn dan mijn wezen, genadige Heer, Ik ben… Francijntje Lantscroon, de dochter van meester François Lantscroon…"

»De dochter van mijn huisheer!" viel hij in met levendigheid. »hoe is ’t mogelijk dat ik u niet heb herkend, het lag me toch bij. dat ik u meer had gezien… wil mijne botheid verschoonen."

»Dit ligt gansch niet aan uwe botheid, Heer! dat gij mij niet hebt herkend… mits gij mij nimmer hebt kunnen zien, tenzij bij ’t passeeren van ons huis… en dan nog wel noode, sinds ik niet de gewoonte heb van op de stoep te staan praten of door de open vensterkens te turen… maar meester Hendrik Prouninck moet me toch herkend hebben, daar hij met zijn broeder wel eens bij ons aan huis komt."

»Zoo deed ik, joffer," hernam Hendrik wat stijfjes, en met een misnoegden trek op ’t gelaat, »ik meende echter hetzelfde van Zijne Genade."

Zijne Genade kleurde tot over de ooren. De waarheid was, dat hij niet eens wist of de eigenaar van het huis dat hij bewoonde eene dochter had of niet; dezen zelf had hij slechts eenmaal gezien, bij een ceremonieel bezoek, dat hij hem had gebracht, terwijl overigens alle zaken, zijn huis of huishouding betreffen de door den Burgemeester werden afgedaan; maar hoewel in ’t eerst verlegen over deze discourtoise onwetendheid, hernam hij toch met gevatheid: »Nu ik u kenne als de dochter van mijn huisheer, is het mijn plicht als mijn recht uw geleider te zijn, tot ge weer bij uw gezelschap zult wezen; meester Lantscroon zou mij met recht een onhoffelijk edelman kunnen noemen, zoo ik zijne beminnelijke dochter dus onverzeld liet op den openbaren weg en te midden van zooveel drukte en gewoel."

»Met het geleide der joffer zal ik mij belasten, jonker! met haar en uw verlof," viel Hendrik in, zeer gehaast en als wilde hij het antwoord van het meisje voorkomen.

»Maar Hendrik, mijn vriend! waar denkt gij aan; en ik dan? Ik gansch alleen het woelige dorp doortrekken, met geen enkelen metgezel om mij bij te staan in al de gevaren, die mij konden