Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/402

Deze pagina is proefgelezen

»Ik vertrouw van u, dat gij niet met roekeloos zelfbetrouwen derwaarts zoudt gaan," hernam Hendrik, »maar toch, Francijntje! geloof mij, ik, die ook zelfstrijd kende, ik moet u zeggen, hier is gevaar voor u; Floris wien men zijn steun en leidsman plotseling en gewelddadig heeft ontscheurd, is in eene gemoedsstemming, waarbij de hartstochten luider spreken dan de rede; hij zou uwe zielegrootheid miskennen, uwe deugd met bitterheid, als koelheid beschimpen, u door ’t algeweld zijner smart overreden, zoo niet overtuigen…, daarom ga niet tot hem, doe het niet, om zijnent, om uwentwil, en… ook om mijnentwil niet, ik, die u zoo hoog acht!"

Hendrik had hare hand in de zijne gevat en bracht die in vervoering aan zijne lippen. Zij, geroerd en verward, liet hem begaan; op hetzelfde oogenblik hoorde men een luid gul gelach en Meester Lantscroon stapte binnen met den oud-Burgemeester, Gerard Prouninck, die gevolgd werd door zijn zoon Jacobus.

»Nu, wat heb ik gezegd, vader!" vroeg de laatste, »heb ik gelijk of ongelijk?"

»Gij hebt gelijk, mijn jongen! en Meester Lantscroon is zijn woord kwijt."

»Dat hij volgaarne houden wil," zei de deze. Toen op Hendrik toegaande, die zich verschrikt van Francijntje had verwijderd, nam hij zijne hand en bracht hem bij zijne dochter terug, zeggende: »Mijn zoon! ge hebt mijn consent, dat uw vader van mij gevraagd heeft; naar haar jawoord hebben wij niet meer te vragen, want ik zie, dat gij ’t alreede hebt verkregen!"

»Meester Lantscroon — vader — in — trouwe — ik weet niet — gave God! dat het waarheid ware, maar — leyder, gij bedriegt u,"stamelde Hendrik in verwarring.

»Ja, wij kennen die viesevaserijen," riep Jacobus, »maar ik zeg u, Hendrik! zoo ’t niet waar is wat wij denken, dan zijt gij een druiloor. Lief hebt gij ze dat weten wij lang; gij zijt jaar en dag in stilte haar serviteur geweest, de halve stad is er vol van en nu ten leste als het meiske zelf en de beide vaders ja zeggen, zoudt ge uit versierde schuchterheid nog mines maken van niet te durven of niet te willen!"

»Lief heb ik ze, daaraf neme ik God tot getuige!" zei Hendrik met weemoedigen ernst; »maar die liefde in woorden uit te spreken, daaraf hebbe ik mij gehoed."