Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

Dat zag Francijntje ook en in den angst haars harten, in de vreeze dat de jonge Graaf haar niet met vrede zou laten voor zij bewilligd had in hetgeen hij vorderde, beloofde zij wat hij wilde, bijna met tranen in de oogen en gansch niet gesticht over het geweld dat haar werd aangedaan. Den arm durfde hij haar niet meer bieden, noch zou zij dien aangenomen hebben, maar toch uit aanzien van de personen, die hen te gemoet kwamen, bleef zij aan zijne zijde voortgaan, terwijl zij zeide:

»Fij! Fij! Jonker Floris! wat ge brusk en tyrannisch van humeur zijt! En gij hebt tot Leiden zulk een goeden roep van zachtmoedigheid en heusche manieren…"

Hij moest het verwijt slikken, zonder zich te kunnen verdedigen, want eenige jongelieden met Hendrik Prouninck aan het hoofd en een man van middelbaren leeftijd in de achterhoede, liepen nu op hem toe.

De eersten hieven luide welkomstgroeten aan, ter eere van Francijntje Lantscroon en haar aanzienlijken cavalier, de laatste, die reeds goed onderricht scheen omtrent het gebeurde in het spel van den olifant, dankte den jongen Graaf met eene hartelijke, maar wel wat wijdloopige toespraak, voor »de vaardige en wel verstandige hulpe, die hij zijner nicht had verleend."

Deze was alzoo de eigenaar van den molen en de oom van Francijntje, welke laatste nu schielijk de zijde van Floris had verlaten, om met hare nichten en kennissen over het voorgevallene te keuvelen. Of zij nu zoo terstond alle hare bevindingen zou mededeelen, of ze voornemens was dat ooit te doen, laten wij aan onze nadenkende lezeressen zelve te beslissen over. Wij deelen u liever mede, dat Floris zich gedurende de toespraak van den oom niet volkomen op zijn gemak bevond; in zijne consciëntie overtuigd van overmoed en onbeleefde vrijpostigheid jegens de jonkvrouw, die zich aan zijne bescherming had toevertrouwd, en ondanks de afgeperste beloften niet zeker van hare vergiffenis, voelde hij den schaamteblos op zijne wangen gloeien, bij de wijdluftige lofspraak op zijne courtoisie en de herhaalde dankbetuiging voor zijne hoffelijke hulpvaardigheid, en durfde hij nu het oog niet opslaan naar het meisje, waarmede hij kort te voren nog zoo gul en onbevangen had kunnen schertsen. Hij was grof en onedelmoedig geweest tegen zijn vriend, hij had een lief,