Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/53

Deze pagina is proefgelezen

zoo men hier van eene noodiging mag spreken, daar ik de eere te groot acht om er zoo plompweg mee voor den dag te komen, gij moet zelf weten of het aan uw rang staat en voegt… met luiden als wij zijn uw vermaak te nemen…"

»Och! wat spreekt ge van mijn rang," viel Floris in met wat ongeduld, »ik weet en voel boven alles dat ik jong ben, zooals die anderen dáár, en dat ik ook een dag wil hebben van ongedwongen vroolijkheid." Dit sprak de Graaf, terwijl hij het oog sloeg op ettelijke jongelieden, die, staande zijn onderhoud met den heer des huizes, waren binnengekomen, en wier luide en levendige toon al reeds getuigde van de genoten pret en van de goede voornemens voor ’t vervolg. Men moest van elks wedervaren op de kermis en bij den olifant hooren, ieder wilde het eerst vertellen, en bijgevolg spraken allen tegelijk, waardoor men niets hoorde dan een driftig gekakel, door gelach en uitroepingen afgebroken; ieder lachte om zijne eigene aardigheid, en het pleizier scheen er te grooter om.

»Ze zullen nog wel drukker worden," sprak de gastheer met eenige verlegenheid en als vreesde hij dat het den jongen edelman te grof zoude gaan.

Maar deze riep opgewonden, »hoe drukker hoe liever, ik wil òòk blijven!"

»Wat zegt ge, Floris, blijven?" riep Hendrik, bleek van schrik en zich bij hem voegende.

»Ik zeg dat ik denk te blijven. Mr, Jacob Jeremias heeft mij genood…"

»Gij legt het er dan op toe om het geduld van de heeren af te matten en hunne gramschap willens uit te tergen!" fluisterde Hendrik angstig en smeekend.

»Ik versta niet dat men oorzaak zal nemen tot gramschap tegen mij, omdat ik een enkelen dag besteden wil naar mijn eigen welgevallen."

»Maar toch, jonker! toch! denk op de doodelijke ongerustheid, die ge veroorzaakt."

»Ze kunnen zoo ongerust niet meer zijn. — Ik zie onder dit gezelschap een paar van die jongelieden, die met ons het spel verlaten hebben, ze zullen mijne boodschap wel hebben verricht…"

Men ziet het, in den overmoed zijner jonkheid en eener zelf-