Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/92

Deze pagina is proefgelezen

stelling, bewijst hare betuiging voor het Hof van Gelderland, dat zij, sinds zij den Grave van Culemborg verbonden was »sich jeder zeit ALLER DEUCHDEN BENERSTIGT, sich óók niet anders dan als een froom Gravinne wol aenstaet und gebuert gedragen hat." Hare taal en spelling eene mengeling van plat Duitsch en slecht Hollandsch, is bijna zoo ergerlijk als hare houding, want het was kennelijk voor ieder, die haar had gadegeslagen in het huiselijk leven, dat haar gedrag de volkomene tegenstelling was geweest van dat eener vrouw, »die zich aller deugden benaarstigt," nog vóór dat haar echtgenoot er aanleiding uit nam om er openlijk zijne afkeuring over uit te drukken, Maar de beklagenswaardige had iets onmisbaars verloren: de achting voor zich zelve. Haar geweten was niet ontwaakt tot bewustheid van schuld, en in de hardheid, die haar was aangedaan, zag zij niets dan eene krenking, waarover zij zich moest wreken, geenszins een prikkel tot verootmoediging, en waar de Graaf haar het stigma der veroordeeling op het voorhoofd had gedrukt, was ook de schaamteblos weggevaagd van hare wangen, en met iedere vrouwelijke deugd, met ieder schaamtegevoel, waarmede zij moest breken, om zich staande te houden in hare trotsche, uittartende houding tegen een gemaal, was een nieuwe ondeugd het harte binnengetrokken, openbaarde zich al de kracht der zonde zonder eenigen tegenstand, Het booze heerschte daarin, de hartstochten hadden geen breidel meer, de ongelukkige vrouw was geraakt op dat hellend vlak, waarop het staande blijven onmogelijk is geworden, en dieper zinken het zekerste is te wachten, Welhaast hooren wij haar klagen bij het Hof van Gelderland, over zulke verlatenheid van haar gemaal, »dat zij van honger en kommer zou zijn omgekomen, indien niet eenige goede lieden haar voedsel en troost hadden gegeven." Die klacht was overdreven, want behalve dat de Gravin eenige inkomsten bezat, onafhankelijk van den Graaf, kon zij de toevlucht nemen tot haar vader of andere verwanten in Duitschland, die haar geene schuilplaats zouden geweigerd hebben. Het is zelfs onwaarschijnlijk dat Floris van Pallant, die nog verschillende sloten en adellijke huizen bezat, buiten het kasteel dat hij zelf bewoonde, de moeder van zijn zoon, de vrouw, die nog altijd zijn naam droeg, eene voegzame verblijfplaats zou hebben geweigerd, indien zij zich rechtstreeks aan hem gewend had, met de belofte er voortaan rustig en ingetogen