Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/11

Deze pagina is proefgelezen


I.


»Zeker en voorwaar! ik ben de rampspoedigste ridder der Christenheid! Geen Sarraceen of ongeloovige heeft zich zoo droef een lot waardig gemaakt, als nu het mijne is. Laas, helaas! van nu af ga ik lijden zonder einde of verlichting!”

De jonge man, die deze klachten slaakte, op hartstochtelijk somberen toon, vereenigde toch in zijn uiterlijk zoovele voordeelen, dat het een toehoorder moeite moest kosten, om aan zijne beklagenswaardigheid te gelooven. Zijne kleeding was meer dan prachtig; zij was vorstelijk. Over een licht borstharnas van het fijnste Milaneesche staal, rijkelijk met gouden sieraden opgelegd, droeg hij een korten rok van vuurrood scharlaken, geheel met goud borduursel doorwerkt en rondom met sabelbont omzet. De hozen waren van rein wit fluweel, engsluitend aan de beenen, en boven de knieën opgenomen met kleurige linten, doorwerkt met edelgesteenten. De zeer spichtig uitloopende tootschoenen waren van goudlaken, met massief gouden punten. Het gevest van het kruiszwaard was van hetzelfde metaal. De hooggeërde ridderorde van ’t Gulden Vlies sierde hem de borst, en op de handschoenen droeg hij een wapen, dat met eene dubbele hertogskroon prijkte. Evenmin als hij, naar dien rijken dos te oordeelen, door de fortuin misdeeld scheen, was hij het door de natuur. Zoo hij iets te danken had aan zijne kleeding, noodig had hij haar niet, om met den bevalligste en welgemaaktste te kunnen wedijveren. De gitzwarte oogen konden den glans van diamanten vergoeden, en de pracht der donkere lokken, die spelend om den welgevormden hals nederwiegelden, het belangwekkende zijner trekken en de mannelijk bruine tint, die hij dankte aan eene geharde levenswijze of aan zuidelijk bloed, hadden in menig vrouwenoog iedere kleeder-