Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/111

Deze pagina is proefgelezen

Duitschland, naar de heerschappij van geheel Midden-Europa, toen Karel de gedachte nog alleen maar had gedacht en nog nooit geuit. Het was Lodewijk, die de Zwitsers opmerkzaam maakte op het gevaar van de Bourgondische nabuurschap, op het gevaar van zijn toekomstigen invloed in Duitschland, die hun toefluisterde, wie hun ontnemen zoude wat Oostenrijk hun had moeten hergeven; die hun zoo duidelijk aanwees, wat hen kon dreigen, dat ze hunne vrijheden met beide handen begonnen vast te houden; dat ze het Fransche goud en het Fransche bondgenootschap als welkome veiligheidsmiddelen aannamen, en als het ware reeds een schild gereed hadden en een wapen, tegen den man, dien zij tot hiertoe altijd met ontzag en vriendschap hadden beschouwd. Dat waren lasteringen; want niets daarvan was nog ooit uit Karel’s handelingen gebleken; en toch… toch was Peter Hagenbach met den Keizer Frederik mede te Trier gekomen.

Dat alles nu moest met fijne omzichtigheid worden aangebracht waar het dienen kon, en zòò als het den meesten indruk maakte, vergroot en verergerd, waar het geloofelijk zou geoordeeld worden, en verwrongen of verzwakt, waar scherpzinnigheid te groote aantijging zou verworpen hebben. Het was de listige Italiaan, die, door een langen omgang met allerlei menschen, een schat van practische menschenkennis moest hebben opgedaan, die de menschelijke ziel op hare zwakste plekken had leeren bespieden, voor wien kleingeestigheid, zelfzucht, ijdele trots gierigheid, zucht tot bedrog zelfs, zich in al hunne naaktheid getoond had, zonder die bevallige sluiers, waarmeê zij zich in het maatschappelijk leven nog eene houding geven. Wie had zich ooit ontzien voor iets zoo gerings, zoo laag geplaatst, zoo weinig zijns gelijke als de Lombardische woekeraar? En de Lombardische koopman, die voor eigen rekening altijd op de zwakheid der grooten had geloerd, wist, hoe hij elk van hen moest aantasten, nu hoogere belangen hem waren toevertrouwd. Hij had dus de Markgravin Wilfriede doorzien, eer zij meende hem iets gezegd te hebben; en wij zouden het zelfs niet durven ontkennen, zoo iemand op het vermoeden was gekomen, dat er opzet had gelegen in de slechte snede van het veelbeduidende kleed. De Markgravin was in het Aartsbisschoppelijk