Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/118

Deze pagina is proefgelezen

Romuald’s eerste bezoek haar wel genezen zou. Niemand had juist geraden. De indrukken en gewaarwordingen bij haar bezoek in St. Maximijn waren te sterk geweest, dan dat de zwakke er ook zelfs niet lichamelijk onder zoude geleden hebben; maar hare ziel was kalm, bijna gelukkig; hare liefde was zoo weinig eischend; zij leefde in zoete verwachting, Karel den Stouten weder te zien op zijn groot en vierdag in zijne volle glorie; had zij meer noodig?

Het is zoo, er waren oogenblikken geweest, waarop zij zich bitter gegriefd gevoelde; die haar dus hadden moeten leeren, en ook werkelijk leerden, hoezeer zij niets voor hem beteekende; maar ze had ook niet gewacht, dat die groote Vorst ooit een blik op haar zou slaan: hij was immers meer voor haar geweest dan zij had kunnen hopen, of liever, zij had er niet over nagedacht, zij had er niet op kunnen rekenen; zij had slechts gevoeld en geleden; maar zij had zich geene rekenschap gevraagd wat en waarom; zij was slechts gelukkig dat zij hem mocht aanbidden, zonderdat hij het opmerkte. En was hij toch niet edelmoedig voor haar geweest, en zelfs wel zacht? Hoe zoet was het haar, zich te verbeelden, dat hij zóó niet voor eene andere zou geweest zijn. Ja, hij was ook ruw geweest en zeker koel, maar hij had toch voor haar zorg gedragen als een minnend vriend: in één woord, zij troostte zich zelve met alles wat een romanesk kind uitdenken kan, en zij bedroog zich met alles, waarmede eene werkzame verbeelding in jonkheidsbloei het hart bedriegt en tot iets verleidt, dat misschien geene hoop is, maar dat, gevaarlijker nog, het veelbeduidend onzekere heeft van een oneindig verlangen en een onbeperkt geloof aan alle onmogelijkheid.

In mijmerngen als deze werd zij gestoord door het binnentreden van Romuald, die, pas van zijn drukkend geheim ontheven, zich aan hare voeten kwam werpen met eene angstige bede: »Süschen! om Godswil stoot mij nu niet weg en hoor mij aan; ik ben zoo beklemd van harte; ik heb iets vreeselijks bestaan en moeten doen, en ik kom troost zoeken bij u. Niet waar? gij zult mij hooren en er aan niemand van spreken; gij zult zelve oordeelen; waarom niet? Meisje! ik heb gisteren veel voor u geleden en gewaagd, en mijne kwelling van