Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/119

Deze pagina is proefgelezen

heden is nog daarvan het gevolg, en luistert gij nu niet eens?”

»Ja, Romuald! ik luister,” riep zij verstrooid, het lieve handje lusteloos onder het voorhoofd brengende, »gij wildet immers verhalen, hoe gij…”

»Den Hertog van Bourgondië heb moeten verraden,” barstte hij jammerend uit, »nadat hij uw beschermer is geweest; ik heb veel vergeving noodig; de uwe het eerst van allen!”

»Den Hertog vettaden! En hoe verraden? Vermoord!” en hare sidderende lippen brachten het woord uit, zonderdat het klonk.

»Neen, Süschen! de Heilige Moeder zij gedankt, een moordenaar ben ik riet; kom tot u zelve, Süschen! slechts zijne plannen…”

»Denk niet, dat ik het u vergeven zal,” sprak zij snikkend, »hem verraden!” en zij zag hem aan met zooveel minachting, dat hij luide uitriep:

»Verachten zult gij mij niet; gij zult weten en mij dan oordeelen.”

En hij zeide haar alles.

Zij had nauwelijks de kracht hem geheel ten einde te hooren, maar toen ook zeide zij:

»Ik weet niet wat dat is, iemand vloeken; maar ik weet wel, Romuald! dat ik voor u nooit meer bidden kan.” En zij sprak dat zoo mat en veelbeteekenend bitter, dat hij uitriep:

»O! gij bemint dien man.”

Toen Bertha tot Süschen wederkeerde, vond zij haar in eene brandende koorts en in een radeloos ijlen.