Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/121

Deze pagina is proefgelezen

vinding noemen. Hunne Condotieren of plaatsvervangende Kapiteinen, want de Hertog zelf had zich de eigenlijke waardigheid voorbehouden, lieten hun staf, met wit en blauwomwonden, nederzinken, ten teeken van onderdanigheid, toen Frederik III langs hen voorbijging; een ijdel eerbiedsbetoon, daar één wenk van hun meester genoeg ware geweest om hen vijandelijk tegen den Keizer te doen overstaan.

De Hertog had ditmaal in zijn voorkomen het bevallige aan het schitterende gepaard; hij droeg geen hernas; ten minste het was niet zichtbaar. Zijn bovenkleed, dat nauwelijks tot aan de knieën reikte, was van goudlaken op zwarten grond, eene statige kleur, die volkomen goed samenstemde met het ernstige en strenge zijner trekken. Dat kleed was met hermelijn gevoerd en omzoomd, tot zelfs aan de opslagen der enge mouwen, die de forsche gespierdheid der schouders en armen goed deden uitkomen, schoon de bovenarm gedekt was met oppuilende kappen van goudstof (mahoîtres). Het rijk der kragen of halsboordjes was nog niet ingegaan, en het bont omgaf dus ook den gevulden hals, welks mannelijke tint bij dat wit nog sterker afstak, terwijl het tegelijk een litteeken te zien gaf, dat hij behouden had van eene gevaarlijke wonde uit zijn eersten veldslag, en bewees hoezeer Karel de Stoute toenmaals het gevaar van nabij onder de oogen had durven zien; dikke, donkere lokken vielen neder nevens de zwarte vlokken van het hermelijn, waaruit ze nauwelijks te herkennen waren. Hij droeg geen mantel, en zijn rok was aan beide zijden met rijke diamanten haken opgenomen om eere te hebben van de prachtige onderkleeding, die van lichtblauw satijn heette, maar zoo dicht was bezet met opgeregen paarlen en kostbare gesteenen, dat de kleur nauwelijks te onderscheiden was; eene weelde, waar de Duitsche eenvoudigheid voor verstomd bleef. Vreemd misschien, maar van een fijnen goeden smaak, stonden daarbij de zwarte hozen, wier eenvormigheid door niets gebroken werd, dan door de fluweelen tootschoenen van dezelfde kleur, waarop weder een vorstelijke schat van gesteenten en goudborduursel was aangebracht. De kaproen, eene soort muts met afhangenden sluier, was weder lichtblauw satijn en met gouden vonkjes doorwerkt, misschien ene zinspeling op de Bourgondische vuursteenen. In de tegen-