Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/144

Deze pagina is proefgelezen

der eene poging te doen, om een gunstiger bescheid over te brengen.

Maria was op haar kussens teruggezonken; zij ondersteunde het hoofd met de hand; zij was een weinig bleek geworden.

»Mijn Doorluchtige Heer!” sprak zij, »waarom noemt gij mij vermoeid, een woord, dat u nooit pleegt te gevallen: is het mijn bruidegom niet geoorloofd mij te zien?”

»De Oostenrijker is nog uw bruidegom niet. En op dit stuk heb ik vooraf met u te spreken. Gij hebt dien Heer een brief geschreven, die mij zeer heeft mishaagd, en die in het vuur ware geworpen, zoo het toeval niet gewild had, dat ik er mij van bedienen moest.”

»Ik meende, dat men aan een verloofde vrijuit schrijven kon wat men dacht, en dat daarin geene palen gesteld waren, dan die zedige manieren eene Jonkvrouw van zelve wijzen,” sprak Maria zacht, maar vast. »Mijn Heere vergeve mij dus, zoo ik vergeving noodig heb.”

Karel scheen verlegen met dit antwoord; hij wist geene tegenwerping, en stapte driftig heen en weêr als veeltijds zijne gewoonte was, in strijd of hij den opwellenden toorn vrij zou laten heerschen, of bedwingen. Intusschen antwoordde hij vrij hard:

»Met dergelijke vrouwelijke fijnheden houden wij ons niet op; alleen het belieft ons, dat gij na dezen niet meer schrijven zult, dan zooals wij het zullen voorzeggen.”

Dit was een bevel, waar niet tegen te spreken viel; ook bleef de Jonkvrouw verslagen zwijgen; Karel liep om haar rond als een tijger om zijne prooi, en het arme kind moest wel veel moed hebben, om dien toorn op te wekken of te trotseeren, die haar alreede begon tegen te flonkeren uit de norsche blikken, welke hij van tijd tot tijd op haar wierp.

»Tranen!” riep hij eindelijk, »aarachtig zij weent! Zij ook!” en hij stampte zoo hevig met den voet, dat de page Joan Baptiste Colonna, die buiten het deurbehangsel de wacht hield, binnenkwam, vragende, wat hij begeerde.

»Water!” riep hij tusschen zijne drift in, met gevatheid van geest. En toen de jongeling het gebracht had, ledigde hij den grooten gulden kop in twee of drie haastige teugen, sloeg zich voor het voorhoofd en wierp den kleinen dolk ter zijde, waar-