Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/15

Deze pagina is proefgelezen

ontnomen was; Nicolaas van Calabrië kon van alle vrouwen der wereld geen andere liefhebben, dan Maria!

In klachten, aan deze gelijk, ging de jonge Prins voort zich lucht te geven, ten aanhoore van de schoone erfdochter, op dien namiddag van October, waarop wij hem aantroffen. En zij zelve? De jonkvrouw, die men weggaf en weder terugnam; die men als een blinkend speeltuig iederen Vorstenzoon van Europa beurtelings in de oogen liet schitteren, om weêr ter zijde gelegd te worden, als zij zich daaraan blind hadden gestaard; wie men heden verkondigde, dat ze dezen behoorde, om haar morgen te zeggen, dat ze genen tot bruidegom had, zonder er zich over te bekommeren, wat zij zelve daarbij voelen kon; die men ringen liet wisselen en trouwbeloften afgeven, zonder te onderzoeken, of ze ook tegelijk eene andere ruiling deed, of ze ook iets anders weggaf dan een stuk beschreven perkament; zij… maar wij zullen zien. Nu zat zij tegenover haar klagenden geliefde, en luisterde zwijgend, terwijl hare kleine handen als onwillekeurig een kinderlijk spel dreven met de zilveren belletjes van de kaproen eener dwergin, die aan hare voeten nederknielde. Wie haar niet gekend had als de belangwekkendste vrouwelijke figuur van haar tijd, om de vele en gewichtige belangen, die zich aan haar persoon hadden vastgehecht, zoude haar toch nog den prijs der bevalligheid hebben toegekend, zooals ze daar nederzat in dat kleed van witte damastzijde; eene reine pracht, die goed stond bij het kinderlijk eenvoudige harer trekken en houding. Noch hare gestalte, noch hare schoonheid waren ten volle ontwikkeld; zij had nog de teedere tengerheid van dien leeftijd, waarin de groei des lichaams toeneemt ten koste van zijn bloei; hare wangen hadden niet meer den frisschen blos der kindsheid, en nog niet dien anderen, die ze later met zulk een aantrekkelijk rozenwaas kleurt; hare oogen zelfs schitterden nog niet met dien hellen glans, dien de hartstocht er zou doen flikkeren, of die zachter tinteling, die het gevoel er in zou leggen. Maar hunne schoone kleur de schranderheid die ze nu reeds uitdrukten; de donkere pinkers, die ze overwelfden, beloofden reeds, wat ze eenmaal worden konden als de ziel zou gesproken hebben. Het kostbare hemdje van zilverkant kon gevulder hals bedekken, maar nooit blanker; en