Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/155

Deze pagina is proefgelezen

XI.


Sedert het vertrek zijner dochter was Karel in het midden zijner hovelingen verschenen met een gelaat, waarop te lezen stond: »Ga uit mijn weg, of ik verpletter u!” en in zijn weg komen beteekende: zie mij niet aan. want ik zal uw blik houden voor eene uittarting; spreek mij niet toe, ook zelfs niet om een bevel te vragen, want ik zal schuld weten te vinden in uw woord; bied mij geen ongevergden dienst, want ik zal vergrijp zien in uwe voorkomendheid. En allen lazen die sombere regels zoo vlug, dat elk, die niet gedwongen was met hem samen te zijn, hem ontweek en vermeed; maar zij deden het met behoedzaamheid, want dát zeker ware nadeelig uitgelegd geworden. Maar ook van de anderen, die blijven moesten, ontging niet één de uitwerksels zijner kwade luim. Hij twistte met zijne Grooten, ook dát, als ze hem gelijk gaven; hij vitte op alles; hij deed nuttelooze vragen, en nam de voorzichtigste antwoorden in verkeerden zin op; hij herriep bevelen, die men juist had volbracht, en bestrafte gewoonten, die hij zelf had ingesteld; de wijsheid en het geduld van een engel hadden schipbreuk geleden op de scherpe klippen zijner onheuschheid. De eerwaardige Kanselier Hugonet zelf, die hem spreken kwam over de aanspraak bij de kroning, moest bitterheden slikken, waarbij alleen zijne zedelijke meerderheid hem kracht gaf tot dulden; en zoo geen der hooge personen. die den Hertog omringden, van ruwe bitterheid verschoond bleef, hoeveel te meer moesten niet min belangrijke leden der vorstelijke huishouding den last dragen van dien onedelen wrevel! Bij hen liep het zelfs tot persoonlijke mishandelingen, en toch, zij vergaten het zeker eerder, dan wie getroffen waren door een steek van de scherpe tong. Zoo was het avond geworden, en alle geplaagden