Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/156

Deze pagina is proefgelezen

telden de trage uren, die nog moesten worden doorgeworsteld, eer ze zich verschuilen konden in de eenzaamheid van hun nachtverblijf; maar het uur der vrijheid scheen later te zullen slaan dan anders; want de Hertog weigerde aan tafel te gaan, en veroordeelde dus allen, die met hem spijzen zouden, tot een gedwongen vasten. Hij liet zich voorlezen, maar hij luisterde niet; hij riep zijne kamerheeren om te spelen, maar hij stond op van het spel, eer het eigenlijk begonnen was; hij eischte van zijn hofnar, dat hij hem zou doen lachen, maar le Glorieux antwoordde, dat hij zelf in kwaad humeur was, eene grofheid, waarover geen der omstanders durfde glimlachen.

Dit alles was een slecht voorteeken voor het aanstaande Koningschap! Hoe moest dit gezicht zich verplooien, eer het bekwaam zou zijn de duizenden te verrukken met »de lachjes van den kroningsdag,” en toch, er lag slechts één enkele nacht tusschen beide zoo de gedachte aan de op handen zijnde vervulling van dien dierbaarsten wensch dien man niet blijder kon stemmen, niet beter verheffen boven eene verdrietelijkheid van het oogenblik, wat zou het zijn, als de lusteloosheid der voldane wenschen volgen zoude? Toch was misschien een onrustig verlangen naar den dag van morgen daarin gemengd, want eene nieuwe herinnering aan de plechtigheid scheen er eindelijk in te siagen hem beter te stemmen. Eene nog uitgeblevene beslissing van den Keizer over een klein verschil in het ceremoniëel werd den Hertog eindelijk geboodschapt, en daarop had hij een weinig zachter gevraagd, of de Koninklijke sieraden naar de kapel waren overgebracht; had den bewaarder der kroonjuweelen heusche woorden toegevoegd; had zich tot het avondmaal gezet; en zoo was het op éénmaal weder helder geworden aan den bewolkten hofhemel.

Maar in de eenzaamheid van het slaapvertrek overviel den Hertog van Bourgondië evenwel de booze geest der onrust, die den slaap weert; en het was diep nacht geworden, toen hij nog met ongeslotene oogen nederzat op zijn leger; hij had er niet eens aan willen denken het hoofd ter ruste neêr te vlijen, zóó zeker wist hij wat hij heden te kort zou komen bij den geringsten zijner vazallen. Maar welk een wezen ook ware hij geweest, zoo hij had kunnen slapen. Welk Vorst heeft geslapen den