Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/160

Deze pagina is proefgelezen

verduisterden zij zich, en een somber: »Ha! ” siste hem door de tanden. De troonzetel, voor Frederik opgericht, was hem in het oog gevallen.

»Zooveel hooger dan de mijne!” riep hij met zinkende stem en hij liet de armen verslagen nedervallen. »Wat zegt een troon, als toch een ander boven mij zit? Zoolang niet dáár mijne plaats is, heb ik niets gewonnen; zoolang niet dáár mijne plaats is, heeft die kroon hare beteekenis verloren, die schepter zijne rechten, dat zwaard zijne macht. Koning zijn of niets is hetzelfde, als men geen Keizer is: voor den Keizer zijn Hertog en Koning gelijk; beiden moeten zijn stegelriem kussen; op beiden ziet hij neêr van zijn hoogen troon als op leenmannen. O! hoe schoon, Keizer te zijn van het Heilige Roomsche Rijk; hoe groot de mensch, die dat bereiken kan; hoe heeft hij al het andere beneden zich onder zijn voet; hoe geeft en neemt hij de landen der aarde naar welgevallen; hoe kan hij de geschillen der volkeren slechten naar willekeur! En dat is Frederik! en dat heeft Frederik bereikt, en dat kan Frederik! de lage kruipende gierigaard, dien ik omkoop met wat goud als een wagenknecht; die beeft als ik het voorhoofd frons; die verbleekt, als ik bij toeval de hand aan mijn zwaard sla; die mij voor geld al de landen van al zijne bondgenooten zou toewijzen, zoo hij durfde; die aan mijne voeten zou knielen uit vree ze en uit eigenbaat, zoo zijn zoon en al zijne keurvorsten hem niet opgericht hielden. Die Frederik, dien ik veracht zoo… als ik Lodewijk haat! en wat hij verkreeg, daar zou ik niet toe geraken! Frederik! uw troon voor mij! Ik wil! ik wil het Keizerschap, hoort gij! ik wil eene andere kroon, dan die gij mij geven zult; ik wil de uwe!” en hij stampte met het zwaard en met den voet op de trappen van den troon, dat het los opgeslagen houtwerk, vermomd onder het fluweel, schudde en waggelde als door een storm bewogen. Van den doffen toon der ootmoediging, was Karel’s stem onder het spreken gerezen tot den stemval der verachting en eindelijk had zij geschetterd in hartstochtelijke vervoering.

»Maar ik moest dáár zijn om hier te komen!” riep hij, in ééne vaart wegsnellende van zijn zetel naar dien van den Keizer,” Toch bleef hij daar met eerbied staan, zonder plaats