Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/162

Deze pagina is proefgelezen

maar het kon niet wezen. Zij moest hier niet zijn. Ik kon haar hier niet houden en verhinderen, dat ze den Duitscher zag, en St. Joris weet, wat die twee kinderen beraadslagen mochten in de samensprekingen, die ik niet zou kunnen weren. Neemt ze nu alreede niet de partij van den Oostenrijker tegen haar Heer en Vader? Wat zou het zijn, zoo ik hem tijd gunde om haar nog verder om te zetten ter gunste van zijne zaak? Maximiliaan is van die, welke aan fijne abelheid te veel hebben, wat ze aan sterkte missen: nu reeds wil ik er Vlaanderen voor verpanden, dat ze liever mijne kroon zag vallen, dan zijn hoofd; welhaast, als zij hem tot man had, kon ze zich met hem verstaan tegen mij, om tot mijn troon te komen; God straffe hem, die mij de gedachte ingeeft van mijn eigen bloed! Mevrouw de Hertogin mengt er ook van het hare onder, ik ben er zeker van, en vrouwe van Kleef is ook niet zuiver op dit stuk; maar ik vrees geene van haar, noch allen te zamen; alleen ik wil ze niet in de gelegenheid stellen, om te ondervinden, dat ze niets tegen ons vermogen. Ik wil mijn onnoozel kind, dat nu nog rein is van kwaad, niet aan hunne ranken wagen; het mocht haar grooter verdriet geven, dan ze nu hebben kan van zijn verlies, en zeker meer, dan heel de Duitsche knaap waard is. Mij zel ven, die het kind altijd liefhad en nog heb, zou het pijnen… Maar hoe zal Frederik verbaasd zijn, als hij haar morgen niet ziet; hij moge het danken aan de voorbarige haast van zijn Heer zoon; mijnentwege denke hij er uit wat hij wil, ’t zal dan toch te laat zijn om ons te weigelen wat wij van hem wenschen…

Eene wijle afgeleid van zijne vorige gedachten, kwam hij toch weder daarop terug, na een kort gepeins; dat was te zien uit de drift, waarmede hij de credenz naderde, de kroon in de hand nam, en met zegepraal beschouwde, terwijl hij uitriep: »Ja, gij zijt schoon; hij liegt, die u gering acht; gij zijt schoon, maar gij zult eerst volmaakt zijn, als gij prijkt met den aardbol, en om dáártoe te komen, neem ik u morgen — morgen! Zal het heden nooit dagen? Mij dunkt, wij hebben eene gansche nachtwake hier getoefd,” en hij zag ongeduldig op naar de Gothische vensterramen, of nog geen ochtendstraal op hunne kleurige glasschijven neêrschoot. »Morgen! ” herhaalde hij met