Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/164

Deze pagina is proefgelezen

gestorvene; ik ben uwe dienstmaagd, die u komt waarschuwen voor groot verraad, dat aan u gepleegd is; — de Keizer —” en haar zenuwachtig hikken maakte de woorden bijna onverstaanbaar, »de Keizer zal u niet kronen; de Keizer is weggetrokken uit Trier.”

Karel de Stoute lachte luid en hartelijk; toch sprak hij toornig:

»Slimme tooverheks! wie u omgekocht heeft tot zulk een loos alarm, kan eene schrale voldoening vinden en alleen u eene kwade zaak maken; wij gelooven niet aan heksen, noch aan hare tijdingen; maar toch, als zij met zulke boodschappen komen, is de scherts te grof, en wij verbranden ze in het gele boetehemd.”

»O, zoo waarachtig er een God boven ons is, zoo zeker als Jezus moeder leeft, bij mijne zaligheid en bij de uwe, die mij nog liever is, het is waarheid wat ik spreek en, lacy! geen bedrog! Zij hebben den Keizer tegen u opgezet of verbitterd, tot hij besloten heeft, u geenszins tot een Koning te maken, en uit vreeze voor u heeft hij zich weggerept uit onze stad, met allen, die van zijn huis zijn!”

»Als gij tusschen de nijptangen mijner beulen gevat zijt, zult gij spijt hebben van uwe leugen, duivelsche heks!” riep Karel in eene soort van woede over eene zoo nuttelooze stoornis.

»Laas! Helaas! Heer ! gij noemt mij met gruwzame namen, maar zoo gij gediend zijt met mijne pijniging, met mijn dood, zoo roep vrij uwe lieden; ik geef volgaarne dit leven voor u op! O! hoe ik wel gewenscht had, u anders en in blijder stond weêr te zien; en hoe ik van de Heiligen bidde, dat alleen de smart mij treffen mocht, want het is door mij — om mij — dat dit over u gekomen is, en toch…”

»Wie laat dit wijf tot mij?” riep Karel, stampvoetende van ongeduld; »was dan ééne vrouw niet genoeg, om mij razend te maken den ganschen dag!”

»Gij zelf, Heer! en met recht,” hervatte zij, »want ik ben u trouwen toegedaan, boven ieder wie er zijn mag, en ik bid u, wil u herinneren en mij dan gelooven; ik ben dezelfde, die gij menschelijk en barmhartig behandeld hebt, toen zij uwe bescherming noodig had; het arme Badensche meisje is wel