Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/165

Deze pagina is proefgelezen

uw geheugen ontgaan, maar ziekte noch ellende hebben mij u doen vergeten; zie deze keten!”

»Ja! de kleine Triersche!” riep Karel, met dat Vorstengeheugen, dat alles zoo goed bewaart, wat betrekking heeft op hun weldierbaren persoon. »Van u, kind! geloof ik geen boos opzet; maar gij moet in ijlende koorts zijn of in krankzinnigheid, om te spreken als gij doet. In trouwe, gij ziet er uit als eene gestorvene; gij waart wellicht ziek en komt tot mij in een dollen, wilden droom, wetende, dat het heden mijn vierdag is; maar gij komt veel te vroeg, en uw staat eischt het toezicht van een geneesmeester, beter dan een feestgewoel…”

»O! ik wilde zijn, als gij spreekt, Koninklijke Heer! zoo ik daarmeê onwaar kon maken, wat ik boodschap; zelfs ben ik ziek en alleen maar in ’t heimelijk weggeslopen uit het huis mijner vrienden, en alevel is waarachtig, wat ik zeide, de Keizer is weg en zal u niet kronen, En aan dit teeken zult gij onderkennen of het waarheid is. De groote klok der St. Simeonskerk zal eene wijle kleppen tegen gewoonte, als de laatste man van zijn volk veilig is ingescheept; dan zullen de burgers onder de wapenen komen, en de lieden van den Keurvorst want zij vreezen u. Luister!” riep zij plotseling met hartstochtelijke ontzetting, en greep zijne hand, als om hem opmerkzaam te maken.

Bij hare laatste verzekering had Karel toegehoord met den ernst van wie gelooft, maar zóó onbewogen strak in houding en gelaat, met zóó glasachtig starende oogen, dat hij een standbeeld scheen, in was geboetseerd; doch toen zij »luister!” zeide was het of hij werkelijk zonder adem was en zonder leven; hij liet zijne hand over aan de krampachtige drukking van het meisje — hij luisterde — hij hoorde — ja! waarlijk een klokgeklep! haastige tonen, maar die doordringend waren en schel.

Bij den eersten toon, die zijn oor trof, slaakte Karel van Bourgondië een gillenden kreet, die niets menschelijks meer had zooals alleen een razende wolf dien slaken kon, of een kwaadaardige krankzinnige, een gil, die de glasschijven deed rinkinken in hunne lood en gevatsels, en die schril en akelig