Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/167

Deze pagina is proefgelezen

voerde zij als drangreden aan. Olivier had Karel ’s ingenomenheid met dit meisje opgemerkt, was volkomen overtuigd, dat zij geenerlei kwaad kon bedoelen noch bedrijven; zij was hem zoo ernstig aanbevolen, dat hij meende niet te moeten weigeren. Hij zelf geleidde haar naar de kapel, loste de bezwaren der schildwachten op, maar bleef tegelijk in de nabijheid, in eene nieuwsgierige onrust, wat dit zijn kon, Karel’s schrikverwekkende kreet had hem ten uiterste ontzet, en wel was hij er op bedacht, zijn Meester bijstand te bieden, maar, als een man van overleg en beraden zin, als een hoveling vooral die Karel kende in zijne vlagen van wilde drift, achtte hij het raadzaam niet alléén te komen; hij snelde de kloosterwoning in en keerde niet dan verzeld door vele edelen en bedienden, allen gewekt en opmerkzaam geworden door het ongewone klokgeklep, dat aanduidde, hoe er iets bijzonders voorviel te Trier. Die allen kwamen dus toeschieten op Süschen’s geroep. Zij vonden den Hertog in eene verwildering, die bijna onbeschrijfelijk is; het bloed van het gewonde voorhoofd vloeide over zijn aangezicht, waarvan de trekken eene dierlijke woestheid hadden aangenomen; zijne oogen hadden eene uitdrukking, die huiveren deed; zijn dik gitzwart haar was te berge gerezen; een wit bruis stond op de ontkleurde lippen; hij liet van tijd tot tijd brullende klanken hooren, die geene verstaanbare woorden waren, maar die verwenschingen beduidden tegen den Keizer, tegen zich zelven, tegen God! Hij liep rond, zwaaiende in iedere hand eene fakkel, die hij zijn dienaars ontnomen had, en waarmede hij willens scheen de zijden draperiën en behangsels te doen ontvlammen. Allen, die tot dicht bij hem durfden naderen, wierpen zich op de knieën en spraken hem toe bij zijn titel.

»Terug! — van hier! — wie roept ulieden? wij willen alleen zijn!” — stootte Karel bij tusschenpoozen uit, en ten laatste voegde hij er nog bij: »Nu dan, wat verlangt gij?”

»Wij meenden dat Uwe Hoogheid onze dienst begeerde; wij verlangen hare bevelen te weten,” sprak Olivier de la Marche.

»Wij bevelen u ons te helpen, dit vervloekte gebouw in brand te steken of in puin te doen storten!” hernam de Hertog met