Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/168

Deze pagina is proefgelezen

krijschende stem, en keerde hen den rug toe, zich heenwendende naar het altaar. De hovelingen overleiden onderling wat zij doen moesten, en het scheen hun toe, dat de lichttoortsen in die handen een gevaar dreigden, dat het allereerst moest worden afgewend; maar hoe? De jonge page Colonna, een Italiaan, die na den dood van Hertog Nicolaas mede in Karel’s dienst was gekomen, en die zijn lieveling was, ging moedig op hem toe, en sprak eerbiedig, doch vast:

»Mijnheer! het is niet oorbaar, dat gij u zelven toelicht; gun mij die eere.”

Karel antwoordde niet, doch hij wierp hem de fakkels toe, die gebluscht werden door dien val; maar hun licht was voort aan onnoodig, want behalve dat de komenden zich van toortsen voorzien hadden, goot het daglicht zijne eerste stralen uit op dit tooneel, dat het blauwachtig bleek verlichtte. Het was iets akeligs, dat zachte licht, in strijd met de glimmende vlammen der toortsen, vooral waar beider schijnsel tegelijk neêrviel op die aangezichten, verward en bleek van vreeze en onrust over eene woede, waarvan zij de oorzaak nog niet kenden, en op dien man, anders zoo vorstelijk, zoo waardig, zoo schitterend, die zich nu door razernij en hartstocht liet wegsleepen, om te handelen als een ijlende krankzinnige, en die, ondanks het menschelijk verstand, dat hem nog restte, alleen der wanhoop gehoor gaf over den eersten slag des tegenspoeds. En toch was die zielstoestand het natuurlijk gevolg van geheel zijn leven, van zijn karakter, of liever van de wijze, waarop zijn grootsche aanleg was verloren gegaan. Karel hield zich, in zooverre het niet zijn erfgoed betrof, voor den bouwheer van zijne eigene grootheid; hij meende zijn voorspoed, zijn krijgsgeluk, het gezag, dat hij verkreeg, over zijne naburen, den sidderenden eerbied, dien de menigte hem bewees, aan niets anders te moeten danken dan aan zich zelven, aan zijn beleid, aan zijn ijver, aan zijne kracht; hij meende, dat hij zijne toekomst evenzeer in eigen handen hield; hij meende dat hij zich zelven genoeg was in alles en te allen tijde; hij had er nooit aan gedacht, boven zich op te zien, en zijne kracht dáár te zoeken, vanwaar de sterkte uitgaat, die niet beschaamd wordt; hij miste het geloof in God, om het met één woord te zeggen; niet dat hij vergat vroom te zijn