Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/177

Deze pagina is proefgelezen

»Dat gij ons ter goeder ure aan onze krijgsdaden herinnert, en aan ons goed leger. Ja, wij blijven niet langer in een oord, waar men ons heeft verraden; — die Frederik, die slaafsche huichelaar, dat hij mij dit heeft durven doen: o! het kan niet waar zijn; ik wil niet, dat het waar zij! Hoort gij allen, ik zeg het u, het is eene leugen; zoo durft een Frederik Karel van Bourgondië niet uittarten!” en hij geraakte weder in die verwoedheid, waarvan hij zooeven een weinig tot kalmte scheen te komen.

»Wij zullen lieden naar Trier zenden, om er de zekerheid van te hebben, Doorluchtige Heer!” sprak Ravenstein; »maar ge hebt mij nog uwe bedoeling niet duidelijk gemaakt.”

»Ik weet niet meer…” hernam de Hertog, naar den grond starende, en hij sloeg zich het voorhoofd met de gebalde vuist. »O! ik zal hierna nooit meer zijn wat ik was.” Dit woord werd opgevangen door het meest deelnemende hart, dat er onder de aanwezenden voor hem kloppen kon. Ontslopen aan de vriendelijke zorg van den Sire de la Marche, was Süschen zoo dicht mogelijk nabij den Hertog genaderd; hare ziel werd door de strijdigste gewaarwordingen geschokt, zij had zich haar held grooter gewenscht, anders; zij had hem verschrikkelijk kunnen zien, maar niet afzichtelijk; zij had hem leeuw gewild maar geen gierende wolf! Ook kon zij het niet verdragen, de klacht der moedeloosheid uit zijn mond te hooren; zij vatte er moed uit om hem toe te spreken; zij, het zwakke kind, nu al die mannen dáár in ontzetting terugbleven.

»Mijn Kollinklijke Heer!” riep zij, »dat is geene taal voor uw mond. Wie durft rneenen, dat gij niet altijd blijven zult, wie gij zijt? Hebt gij eenig ding verloren sedert gisteren? en waart gij toen niet de heerlijkste Monarch van de Christenheid? en zijt gij iets minder machtig, iets minder rijk, eenigszins kleiner van moed, of minder van daden? O! mijn genadige weldoener! als gij hier geene moeder hebt om u te troosten, of geene zuster, hoor dan het woord van uwe slechte dienstmaagd, en laat die lieden allen niet zien, dat gij betreurt, dat gij zóó betreurt, wat gij niet noodig hebt, om de meerdere te zijn van alle groote Heeren op aarde.”

Was het hare zachte, doordringende stem, welluidend als