Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/178

Deze pagina is proefgelezen

zoete muziek, was het de onuitsprekelijke liefelijkheid van haar wezen, zoo uitgeteerd, zoo bleek, en toch zoo engelachtig schoon; of was, zonder dit, de roes der hartstochten uitgewoed, en hernam de rede eindelijk hare rechten? Wij durven het niet beslissen, maar Karel keerde zich tot zijne Edelen met meer waardigheid en met kalmer oog: »Deze kleine heeft beter gesproken dan één van u; want zij herinnert ons, dat wij hier voor al deze lieden eene vertooning maken, die beter voldoet aan hunne ijdele nieuwsgierigheid, dan aan onzen plicht, om de hoogheid van onzen rang te handhaven. Graaf van Kleef! gij hebt mij zooeven gevraagd wat ik besloten had; ik meende toen te antwoorden: Trier te verwoesten, en als fakkels te gebruiken bij onzen terugtocht; maar deze kleine burgeres heeft hare stad gered; wij zullen ons beter beraden. Alleen wij zijn niet gewoon, staatsraad te houden met zoovele toeschouwers, noch in een kleed, waarmeê wij op zijn best eene vroegmis konden bijwonen. En het is niet voegzaam, mijne Heeren! dat zoovelen uwer onze eenzaamheid kwamen storen. Sire de la Marche! mijne hofmeesters zijn belast met de toebereidselen tot de afreize. Kom, Adolf! uw arm.” En Süschen voorbijgaande, keerde hij zich snel naar haar om. »Gij, hupsche deern wees gedankt; wij zullen u beloonen; gij zult met ons blijven: wij nemen u in dienst bij de Hertogin onze echtgenoote.”

»Echtgenoote, Heer!” vroeg Süschen met doffe stem en glasachtig starend oog; — »zijt gij een gehuwd man?”

»Wel zeker, kind! de Hertog van Bourgondië zou geene hand kunnen vrijhouden, al had hij er vier te besteden,” hernam hij schielijk verder gaande.

»O mijn God! wat ik eene groote zondaresse ben!” riep het meisje, en zonk neder nevens den pilaar, waartegen zij leunde. Karel de Stoute trad haastig door de rijën zijner vazallen en dienaren heen, die eerbiedig plaats maakten met eene mengeling van bewondering, ontzetting en medelijden voor dat grootsche en zonderlinge karakter, dat zich zoo bandeloos prijs kon geven aan zijne driften, en zich te midden daarvan toch weêr zóó kon beheerschen. Toen hij buiten de kapel was gekomen, bleef hij stil staan en zag even om. Adolf van Kleef wisselde een blik der hoogste verbazing met de andere Heeren; zij aan-