Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/18

Deze pagina is proefgelezen

woord, gij weet, Prinses! hoe de Hertog van Bourgondië reeds gekend was voor een stout krijger en een straf rechter, en toch, eerst op dezen tocht, eerst te Nesle, won hij zich den bijnaam van Karel den Geduchten!”

Maria verbleekte. »Lacy! waartoe vroeg ik dit?” sprak zij met eene zachte stem; »hoe dacht ik niet aan het lijden der overwonnenen, toen ik van den roem des overwinnaars hooren wilde!”

»Daarbij wordt het nu wapenstilstand met Frankrijk; de Hertog behoeft mijne diensten niet meer, en ik kon mij ontslagen rekenen, sinds hij zijn woord terugnam, zoo ik wilde, maar ik wil dat niet. Zie, Maria! zóóver brengt mij de liefde tot u; ik, die een vrij Prins was, uit het hooge Huis van Anjou, Hertog en Heer in mijne eigene Staten, ik ben slaaf en vazal van den Hertog van Bourgondië een ander had, op het schenden van een verdrag als het onze, geantwoord met het uitgetogen zwaard en met het bondgenootschap van Lodewijk XI; had hem grieve voor grieve wedergegeven; ik buig het hoofd onder zijn wil; ik houde trouw aan den band, dien hij breekt; ik blijf liever eenzaam, dan mij aan te sluiten aan zijne vijanden; ik steek mijn zwaard in de scheede, nu het hem niet meer dienen kan, en dat alles om slechts de gunst te verwerven, u dit zelf te zeggen, de gunst van dit wederzien, van een afscheid…”

De aandoening verstikte hem de stem; hij kon niet voortgaan; hij leunde een oog en blik tegen het tapijtbehangsel, dat dit gedeelte van het vertrek scheidde van het overige, op de wijze van onze tochtschutten. Daarop hervatte hij zich, en vervolgde met eene stem, die dof klonk:

»Mijn genadige Heere van Bourgondië heeft mij dan ook die gunst niet geweigerd, en ik ben hier, Maria! om van u zelve te hooren, of gij niet een weinig medegevoelt van de brandende smart, die mij verteert; om te weten, hoe gij de scheiding draagt, welke mij doodt; kost zij u niets, Maria? Wij waren toch verloofde lieden voor het oog van God en menschen! heb ik niet het zoete geschrift uit uwe eigene hand ontvangen, en staat daar niet: »Dat gij mij te manne naamt en nemen zoudt, en geen ander bij mijn leven, zoo het God behagen mocht.” Gij schreeft toch die woorden zonder dwang naar het scheen?”